ECLI:NL:GHAMS:2021:1945

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.279.311/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en uitsluiting van verdeling in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de man verzoekt om uitsluiting van de verdeling van de huwelijksgemeenschap voor een periode van drie jaar. De man is op 11 juni 2020 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2020, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd gelast. De vrouw heeft verweer gevoerd en de rechtbank heeft de verzoeken van de man afgewezen, onder andere omdat niet is aangetoond dat de door de man gestelde schulden opeisbaar zijn. Het hof heeft de grieven van de man, waaronder de verzoeken om de schuld van 28 oktober 2015 aan hem toe te delen en de gebruiksvergoeding aan de vrouw te herzien, afgewezen. Het hof oordeelt dat de belangen van de vrouw bij verdeling zwaarder wegen dan die van de man, en dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de schulden. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.279.311/01
zaaknummers rechtbank: C/13/669095 / FA RK 19-4135
C/13/679170 / FA RK 20-442
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juni 2021 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] (Polen),
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. van Rijn te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 11 juni 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 april 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 29 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De man had verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen. Hij heeft het verzoek nadat partijen tijdens de mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek op 17 september 2020 afspraken hadden gemaakt, ingetrokken, zoals blijkt uit de beschikking van dit hof van 6 oktober 2020 (zaaknummer 200.279.311/02).
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van 30 augustus 2020 van de zijde van de man met bijlage (proces-verbaal eerste aanleg), ingekomen op 1 september 2020;
- een journaalbericht van 4 maart 2021 van de zijde van de man met bijlagen (productie 11 t/m 16), ingekomen op 5 maart 2021
;
- een journaalbericht van 23 maart 2021 van de zijde van de vrouw met bijlagen (productie I en II), ingekomen op 24 maart 2021
;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 maart 2021 met het verzoek de mondelinge behandeling aan te houden, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van 26 maart 2021 van de zijde van de man met bijlagen (1 t/m 4), ingekomen op dezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 29 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en met tussenkomst van een tolk in de Turkse taal, mevrouw M. Kurt;
- de advocaat van de vrouw;
De vrouw is gehoord via een video beeldverbinding met tussenkomst van een tolk Engels, de heer B. van Brunschot, eveneens via een video beeldverbinding.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 2017 te [plaats B] , Polen. Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 22 april 2020 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 7 augustus 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft de Poolse nationaliteit en de man heeft de Turkse nationaliteit. Partijen hadden hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland. De vrouw heeft Nederland op 14 maart 2019 verlaten. Zij woont in Polen. De man woont in Nederland.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt, zodat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen bestaat (naar oud recht).
3.3.
De peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap van goederen is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 26 juni 2019.
3.4.
Op de peildatum behoorde onder meer tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de voormalig echtelijke woning plaatselijk bekend [adres] te [plaats A] (hierna: de woning), waaraan een hypothecaire geldlening is verbonden waarvan de hoogte onbekend is.
De man heeft het appartementsrecht blijkens het door hem overgelegde koopcontract gekocht op 17 november 2015 voor € 160.000,-.
3.5
De man heeft als productie 7 in eerste aanleg een document in het geding gebracht, dat volgens de daarbij gevoegde vertaling een “verklaring en schuldbekentenis” betreft, waarin staat vermeld:
“Hierbij verklaar ik, ondergetekende [de man] , (…) het volgende:
Dhr. [X] , (…) heeft op 28 oktober 2015 bij het bureau van notaris tijdens mijn aanwezigheid een akkerbouw (…) 12.538,00 m2 verkocht aan mijn broer [broer van de man] voor een bedrag van 560.000,00 TL (…)
Verder verklaar ik dat ik een bedrag van 1.500.000,00 TL (…) van (…) [X] , (…) bij het bureau van notaris heb gekregen.
Hierbij verklaar ik, ondergetekende [de man] dat ik een bedrag van 2.060,000,00 TL (…) verschuldigd ben aan (…) [X] (…) wegens de aankoop van hierboven genoemde akkerbouw en dat bedrag dat ik heb geleend. Dit bedrag bestaat uit van 3 (…) schuldbewijzen en ieder t.w.v. 750.000,00 TL (…) en totaalbedrag van 2.250.000,00 TL (…). Ik verbind er mij toe dit bedrag terug te betalen aan (…) [X] (…) tegen uiterlijk 28/10/2024 (…).
De verklaring en schuldbekentenis is gemaakt door:
(…) [de man] (…)
Handtekening
GETUIGENISVERKLARING:
Ik verklaar hierbij dat deze verklaring is getekend tijdens mijn aanwezigheid door de betrokkene en deze persoon door mij een is bekend
Getuige:
[broer van de man] , (…)
Handtekening
Hierbij verklaar ik dat dit akte is opgesteld is in overeenstemming van het artikel (N.K.90.m.d.) t.b.v. dhr. [de man] (…) en in mijn aanwezigheid heeft hij dit akte ondertekend en de getuige
[broer van de man] , (…) en in mijn aanwezigheid heeft hij dit akte ondertekend woensdag achtentwintig oktober tweeduizendvijf (…).
Handtekening
Namens 1ste NOTARIS ANKARA
(…)”
3.6
De door de man in de verklaring en schuldbekentenis genoemde bedragen van 560.000,- TL, 1.500.000,- TL en 2.250.000,- TL bedragen volgens hem in eerste aanleg omgerekend: € 88.000,-, € 238.095,- en € 359.534,-.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap gelast, inhoudende dat:
- de voormalig echtelijke woning wordt toegedeeld aan de man onder een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat hij bij levering, na aflossing van de hypothecaire schulden, de helft van de waarde van de woning aan de vrouw vergoedt;
- indien niet aan de in de beschikking genoemde voorwaarden is voldaan voor toedeling aan de man, de woning moet worden verkocht aan een derde op de in de beschikking bepaalde wijze, waarna partijen de netto verkoopopbrengst gelijkelijk moeten verdelen, dan wel ieder de helft van de restschuld moet dragen en betalen.
De rechtbank heeft de verzoeken van de man dat eerst alle schulden moeten worden voldaan alvorens tot verdeling wordt overgegaan, dan wel dat de verdeling voor een periode van tenminste drie jaar wordt uitgesteld, afgewezen, alleen al omdat niet is gebleken dat het om opeisbare schulden gaat en de door de man aangedragen belangen geen reden vormen af te wijken van het uitgangspunt dat niemand is gehouden in een onverdeeldheid te blijven. De rechtbank heeft bovendien (r.o. 4.25) overwogen dat de man het bestaan van de schuld van € 238.095,- van 28 oktober 2015 niet heeft aangetoond.
Verder heeft de rechtbank (r.o. 4.29) overwogen dat de door de man te betalen gebruiksvergoeding aan de vrouw wegvalt tegen de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de hypotheeklasten.
4.2.
De man verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking:
- de verdeling op grond van artikel 3:178 lid 3 BW tot ten hoogste een periode van 3 jaar uit te sluiten;
- primair de schuld van 28 oktober 2015 van € 359.534,- aan hem toe te delen, dan wel te bepalen dat hij deze schuld voor zijn rekening neemt en de vrouw gehouden is de helft daarvan aan hem te vergoeden en subsidiair te bepalen dat ieder voor de helft draagplichtig is voor deze schuld;
- te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 3:172 BW aan hem verschuldigd is een bedrag van € 1.995,09 en vanaf 1 maart 2020 moet meebetalen aan de vaste lasten, waarbij haar aandeel € 217,50 bedraagt, en waarbij aan de vrouw geen gebruiksvergoeding of het recht om te verrekenen toekomt.
4.3.
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, althans dit af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Grief 1 uitsluiting verdeling ex artikel 3:178 lid 3 BW
5.1.1
De man kan zich niet vinden in de afwijzing van zijn verzoek tot uitsluiting van de verdeling voor een periode van 3 jaar op de voet van het bepaalde in artikel 3:178 lid 3 BW. Hij heeft in eerste aanleg uitgebreid gemotiveerd waarom hij in tegenstelling tot de vrouw een enorm risico loopt. Als het verzoek van de man zou worden toegewezen, zou hij drie jaar de tijd hebben om de schuld die hij in 2015 is aangegaan af te lossen en zou hij de vordering kunnen verrekenen met de vordering van de vrouw op de man vanwege de overwaarde in de echtelijke woning. Bovendien heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom deze belangen niet zwaarder wegen dan het belang van de vrouw dat zij niet gehouden is om in een onverdeelde gemeenschap te blijven.
5.1.2
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van de vrouw zal het hof voor zover van belang hierna nader ingaan.
5.1.3
Op grond van het bepaalde in artikel 3:178 lid 1 BW kan een deelgenoot te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het bepaalde in de andere leden van dit artikel anders voortvloeit. Op grond van het bepaalde in lid 3 kan de rechter een vordering tot verdeling uitsluiten voor (telkens) een periode van ten hoogste drie jaar, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een deelgenoot aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door een verdeling worden gediend.
Anders dan de man meent, wegen de belangen die hij aanvoert om de vordering tot verdeling voor een periode van drie jaar uit te sluiten niet zwaarder dan het belang van de vrouw bij verdeling. Zoals de vrouw onbetwist aanvoert, is zij woonachtig in Polen, ligt daar haar toekomst, verkeert zij nauwelijks in Nederland, heeft zij geen zicht op de wijze waarop de man de woning onderhoudt, komt een eventuele waardedaling ook ten nadele van haar, dreigt een fiscale claim als de man de volledige hypotheekrente na 1 januari 2020 in mindering brengt op zijn inkomen en gaat de man naar eigen zeggen grote financiële verplichtingen aan die het risico in zich dragen dat de man (blijvend) niet in staat zal zijn aan zijn financiële verplichtingen te voldoen, waaronder de hypothecaire lening en de overige eigenaarslasten. Alleen al om die redenen weegt het belang van de vrouw bij opheffing van de onverdeeldheid zwaarder dan de door de man gestelde belangen bij uitsluiting van de vordering tot verdeling. Dit geldt temeer omdat het, nog los van de vraag of de schuld van de man bestaat, gaat om een nog niet opeisbare schuld, zoals de rechtbank heeft overwogen en de man niet heeft bestreden.
Dat de man tijdens de procedure in hoger beroep stelt deze niet-opeisbare schuld te hebben afgelost, leidt niet tot een ander oordeel. Enerzijds niet, omdat door deze aflossing het door de man opgeworpen belang bij zijn verzoek tot uitsluiting van de vordering tot verdeling zou komen te vervallen. Anderzijds niet, omdat de vrouw betwist dat sprake is van een afgeloste schuld en aanvoert dat hooguit sprake is van herfinanciering van de schuld met als doel een regresrecht jegens de vrouw te creëren. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de schuld die hij zou zijn aangegaan om de ‘nog niet opeisbare schuld’ af te lossen pas op 22 september 2028 opeisbaar is. De eerste grief faalt.
Grief 2 schuld van 28 oktober 2015
5.2.1
De man kan zich niet vinden in het oordeel dat hij de schuld van oktober 2015 onvoldoende heeft onderbouwd, dat aan de notariële akte geen bewijskracht toekomt, dat een aangifte inkomstenbelasting waarin deze schuld is opgenomen ontbreekt en dat de man stukken had moeten overleggen waaruit blijkt dat het geld daadwerkelijk aan hem is overgemaakt. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn gedetailleerde onderbouwing van de schuld en van wat er met het geleende geld is gebeurd. De man kan zich dan ook niet vinden in de afwijzing van zijn verzoeken betreffende deze schuld. Hij licht dit als volgt toe.
Hij heeft laten zien dat hij een deel van het geleende geld (€ 54.975,-) heeft gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning. Aan de notariële akte of schuldbekentenis komt wel (enige) waarde toe. Dat de man de schuld niet heeft opgenomen in de aangifte voor de inkomstenbelasting, betekent niet dat deze niet bestaat. Het is maar de vraag of een niet-opeisbare schuld kan worden opgenomen in (box 3 van) de aangifte, nog daargelaten dat de man geen vermogen heeft in box 3 en het daarom niet zinvol is om de schuld op te nemen.
De man was belastingplichtig in Turkije en heeft daar in 2015 aangifte gedaan van de schuld van 2.250.000,- Turkse lira (TL), zoals blijkt uit de door hem overgelegde aangifte en een brief van de Turkse belastingdienst. Partijen hebben bij Ulus notariaat getekend en de man heeft het bedrag van 1.500.000,- TL nog dezelfde dag in contanten ontvangen op het filiaal te Ulus van Garanti Bank en ook op dezelfde dag op zijn toenmalige rekening bij de Garanti Bank gestort. (productie 4 in hoger beroep). Daarvan heeft hij 620.000,- TL gebruikt voor afbetaling van schulden van zijn onderneming 2005 – 2008 en een bedrag van € 45.000,- voor betalingen voor zijn studie in Polen, Verder heeft hij een bedrag van € 95.000,- overgemaakt naar zijn bankrekening in Nederland en onder andere gebruikt voor de aanschaf van de woning.
De man had na zijn afstuderen in Polen aanvankelijk een laag salaris en is om zijn vaste lasten te kunnen voldoen een schuld aangegaan van € 45.000,-, die hij vervolgens heeft afgelost met het geld dat hij uit de lening van 28 oktober 2015 ontving. Daarnaast onderhield de man familie in Turkije met geld (de contanten) uit de lening en heeft hij een aantal bedragen (€ 1.157,35, € 2.006,- en € 2.084,-) voldaan voor de studie van de vrouw.
5.2.2
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij betwist samengevat het bestaan van de schuld en dat zij draagplichtig is voor deze schuld, dat de man de schuld heeft afgelost, alsmede de juistheid/echtheid van de door de man overgelegde producties. Zij voert samengevat aan dat voor zover de schuld al zou bestaan, hiertegenover bezittingen bestaan die de man niet ter verdeling in de gemeenschap heeft gebracht, en dat de man een onjuiste wisselkoers hanteert, omdat de wisselkoers op het moment van terugbetaling van belang zal zijn. Op de (overige) stellingen van de vrouw zal hierna voor zover van belang worden ingegaan.
5.2.3
De rechtbank heeft ten aanzien van de schuld van € 238.095,- aangegaan op 28 oktober 2015 geoordeeld dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw het bestaan van deze schuld niet heeft aangetoond en daartoe overwogen:
“De man heeft weliswaar ter onderbouwing van het bestaan van de schuld een door hem en de vermeende schuldeiser ten overstaande van een notaris afgelegde verklaring overgelegd, maar deze verklaring heeft geen dwingende bewijskracht in deze zaak. De dwingende bewijskracht geldt immers slechts ten opzichte van de man en de vermeende schuldeiser. Ook de schuldbekentenis die de man heeft overgelegd, waarin is vastgelegd dat de man een bedrag aan de vermeende schuldeiser is verschuldigd, is onvoldoende om de juistheid van zijn stelling te onderbouwen, aangezien ook hier geldt dat de vrouw de echtheid ervan heeft betwist en niet is aangetoond dat de man de bedragen ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Een aangifte Inkomstenbelasting waarin de schuld is opgenomen ontbreekt. Eveneens ontbreken rekeningafschriften waaruit zou kunnen blijken dat het geld van de lening daadwerkelijk is overgemaakt op de rekening van de man. De rechtbank komt daarmee niet meer toe aan de stelling van de man dat hij een gedeelte van de lening heeft gebruikt om lasten, zoals de hypotheek, studiekosten en levensonderhoud van de vrouw, inrichtingskosten.”
5.2.4
In hoger beroep heeft de man aanvullende bewijsstukken overgelegd. Desondanks is de man (ook in hoger beroep) niet erin geslaagd op eenduidige en begrijpelijke wijze toe te lichten hoe de gestelde lening van 2.250.000,- TL aan [X] tot stand is gekomen, hoe de akten van schuldvordering en de verklaring en schuldbekentenis zich tot elkaar verhouden, dat en hoe hij een bedrag van 1.500.000,- TL in contanten van [X] heeft ontvangen, wat hij met de 1.500.000,- TL heeft gedaan, hoe de stand van zaken is betreffende eventuele bezittingen en tot slot niet dat hij het naar eigen zeggen geleende bedrag heeft afgelost. Hetgeen de man ter toelichting heeft verklaard en aan producties heeft overgelegd zit (over en weer) vol onduidelijkheden en tegenstrijdigheden.
5.2.5
Voor het bestaan van de lening beroept de man zich op productie 7 in eerste aanleg, te weten een drietal akten van schuldvordering elk ter grootte van 750.000,- TL en een verklaring en schuldbekentenis (zie hiervoor 3.5). In deze verklaring staat dat [X] heeft verkocht aan de broer van de man (naar het hof begrijpt) landbouwgrond voor een bedrag van 560.000,- TL en dat de man van [X] een bedrag van 1.500.000,- TL bij het kantoor van de notaris heeft gekregen. Vervolgens verklaart de man 2.060.000,-TL schuldig te zijn aan [X] wegens de aankoop alsmede dat het geleende bedrag bestaat uit 3 schuldbewijzen van elk 750.000,- en totaal 2.250.000,- TL bedraagt. De achtergrond van het verschil tussen 2.060.000 TL en 2.250.000,- TL, zou volgens de toelichting van de man in zijn nadere verzoekschrift in eerste aanleg, gelegen zijn in inflatiecorrectie maar in de verklaring zelf staat dit niet. Onduidelijk is, waarom de man het in het geleende bedrag begrepen bedrag van 560.000,- TL voor de aankoop door de broer van de man van landbouwgrond van [X] , schuldig zou zijn aan [X] of waarom hij hiertegenover geen vordering op zijn broer zou hebben. De niet-verifieerbare verklaring van de man ter zitting dat hij zijn broer heeft geholpen en dat zijn broer geen middelen had om het terug te betalen, overtuigt niet. De man stelt immers tegelijkertijd geld te hebben geleend om zijn eigen schulden te kunnen aflossen en bovendien is voormeld deel van de lening gebruikt voor de aankoop van een stuk grond, een mogelijk onderpand, voor naar de man stelt de landbouwonderneming van zijn broer. Als al wordt uitgegaan van de juistheid van deze stelling dan is, gelijk de vrouw aanvoert, aannemelijk dat de man in verband hiermee een vordering op zijn broer zal hebben (verkregen) en dat geen sprake is van een schenking. De man heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken, terwijl het wel op zijn weg lag feiten en omstandigheden aan te voeren, waaruit kan worden afgeleid dat tegenover dit deel van de lening geen vordering of ander vermogensbestanddeel staat of dat het is geschonken. Het moet dan ook ervoor worden gehouden dat voor zover dit deel van de lening zou bestaan daartegenover, zoals de vrouw aanvoert, een vordering bestaat. In deze zin heeft de advocaat van de man blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg ook verklaard. Daarin staat immers:
“De man heeft een bedrag van € 88.000,- geleend (…) Die € 88.000,- zou je kunnen wegstrepen, omdat daar een vordering op de broer tegenover staat. (…).”
Uit voormelde stukken blijkt verder niet dat de man daadwerkelijk een bedrag van 1.500.000,- TL in contanten heeft ontvangen (van [X] ). Het hof acht de verklaring van de man tijdens de mondelinge behandeling dat hij met [X] een afspraak bij de notaris in Turkije heeft gemaakt, dat hij daar het geld heeft ontvangen, dat daar het geld is geteld en gecontroleerd op echtheid en dat hij daarna naar de bank is gegaan om het geld te storten niet (voldoende) overtuigend. Niet alleen wijkt deze verklaring van de man ter zitting in hoger beroep af van de memorie van grieven waarin staat, dat hij het bedrag van 1.500.000,- TL nog dezelfde dag in contanten heeft ontvangen op het filiaal te Ulus van Garanti Bank, maar ook vindt deze latere verklaring onvoldoende steun in eerder genoemde productie 7 (deels aangehaald onder 3.5). Uit deze productie blijkt immers niet dat het geld is geteld en op echtheid gecontroleerd. Uit deze productie blijkt ook niet ondubbelzinnig dat [X] op dat moment aanwezig was. De productie 7 bevat immers uitsluitend een verklaring van de man (ook op het onderdeel: het krijgen van de 1,5 mio bij de notaris), die door hemzelf en de getuige, zijn broer, is ondertekend en daarnaast een verklaring van de notaris dat de akte conform een bepaald artikel en ten behoeve van de man is opgesteld, dat hij de identiteit van de man en zijn broer heeft vastgesteld en hoe hij dat heeft gedaan alsmede dat de man en zijn broer de akte hebben ondertekend. Daarbij komt dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij en [X] de schuldbekentenissen (die als onderdeel van eerder genoemde productie 7 zijn overgelegd met daarbij een vertaling) onderling hebben getekend en dat zij deze niet bij de notaris tot stand wilden brengen.
Ook de door de man overgelegde aangifte personenbelasting over 2015, waarbij de vrouw vraagtekens plaatst, baat de man in dit verband niet. Hieruit volgt immers dat de man 2.250.000,-
financieringsuitgavenheeft gedaan, maar niet hoe of waarvoor de man financieringsuitgaven heeft gedaan. In de aangifte staat verder vermeld dat de man aan winsten uit onderneming 2.000,- TL en aan Landbouwinkomsten 40.268,- TL heeft genoten, dus bezittingen zou hebben. Een sluitende toelichting of onderbouwende stukken ontbreken.
In antwoord op de vraag waarom slechts in het jaar 2015 sprake is geweest van dergelijke landbouwinkomsten, verklaarde de man dat het hier gaat om een akker die ‘zij’ geërfd zouden hebben van zijn opa en die op naam staat van zijn vader, zijn tante en oom van vaders zijde en dat zijn oom hiermee bezig was en het bewerkte, zaaide en oogstte. Zijn oom zou dat nu niet meer doen en de opbrengst zou elk jaar aan een van de broers/zus worden toegekend, waarbij het in 2015 hun beurt was. Het geld dat de man in 2015 heeft gekregen heeft hij aangegeven bij de belastingen. Daarnaast gaf de man aan dat hij als kleinkind gerechtigd was tot de grond, dat de akker nu volledig op naam van zijn oom staat, dat hij en zijn broer hun aandeel in de grond aan de oom hebben gegeven, omdat hij boer is. Geen van deze stellingen is onderbouwd met bescheiden.
Ook een toelichting van de man over de winsten uit onderneming ontbreekt. In het licht van de hierna beschreven stelling van de man dat hij sinds 2008 geen eigenaar meer zou zijn van [de onderneming] , had het op zijn minst op de weg van de man gelegen met stukken onderbouwd toe te lichten om welke winsten uit onderneming het hier gaat, zeker gezien de opmerking van de man ter zitting dat hij de afbetaling van de hierna (5.2.7) te beoordelen schuld zal gaan aflossen middels ondernemingen.
5.2.6
Voor zover ervan zou worden uitgegaan dat de man wel een bedrag in contanten heeft geleend, dan nog volgt het hof de man niet in zijn (overige) stellingen.
In de door de man overgelegde brief van de Garanti Bank staat ten aanzien van het klantnummer van de man [klantnummer] dat op 28 oktober 2015 is gestort 1.500.000,- TL op de rekening van de man eindigend op nummer [rekeningnummer 1] en is:
a. op 30 oktober 2015 een bedrag van 620.000,- TL overgemaakt naar een rekening eindigend op nummer [rekeningnummer 2] van [de onderneming] (hierna: [de onderneming] ), zijnde een zakelijke rekening van de man die tussen 4 juli 2005 en 15 augustus 2008 is aangemaakt onder de naam [de onderneming] ;
b. op 30 oktober 2015 een bedrag van 45.000,00 euro overgemaakt naar een rekening ten name van [Y] ;
c. op 2 november 2015 een bedrag van 95.000,00 euro overgemaakt naar de ABN AMRO Bank rekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van de man.
Ad a. De man heeft ter zitting erkend dat onder de naam [de onderneming] een zakelijke rekening op zijn naam is aangemaakt. Hij heeft toegelicht dat [de onderneming] een webstore was waar je kleding kon kopen, dat hij [de onderneming] met zijn team had opgericht, dat hij in 2008 eruit is gestapt, dat zijn vrienden ermee zijn doorgegaan en de onderneming in 2011 hebben overgedragen, en dat het nu onderdeel is van een grote Italiaanse keten (naar het hof heeft begrepen vanaf 2016/2017). Hij was medeoprichter en founder en door de crisis in 2008 was er een schuld, die de andere leden op zich hebben genomen. De mede-eigenaren hadden een lening bij de bank gekregen en die moest aan de bank worden terugbetaald. Hij kon toen geen lening krijgen bij de bank. Hij heeft zijn deel van de totale schuld (zijnde een derde deel) later terugbetaald. Daarom heeft hij 620.000,- TL overgemaakt.
Niet alleen ontbreekt elke onderbouwing van deze toelichting, maar ook valt niet te begrijpen waarom de overmaking in 2015 aan [de onderneming] zelf is geschied op een zakelijke rekening van de man onder de naam [de onderneming] , nadat hij er volgens zijn eigen verklaring al uit zou zijn gestapt, en nadat zijn vrienden, die een lening waren aangegaan bij de bank, [de onderneming] in 2011 hebben overgedragen.
Daarbij komt dat de man in eerste aanleg heeft verklaard dat hij van 2005 tot 2008 in Turkije woonde, toen tijdelijk is gestopt met zijn opleiding, een bedrijf (E-store) is gestart en dat hij door de crisis dit bedrijf heeft moeten sluiten en toen € 100.000,- schuld had. Niet alleen wijkt deze versie af van zijn toelichting ter zitting in hoger beroep maar ook ontbreekt iedere onderbouwing hiervan.
Ad b. De man heeft ter zitting toegelicht dat de overmaking van het bedrag van € 45.000,- een afbetaling van zijn schuld betrof aan [Y] die hem heeft geholpen tijdens zijn studie in Polen. Hij had geen geld voor studie en levensonderhoud en zij heeft hem geholpen.
Stukken ter onderbouwing van de stelling dat [Y] geld voor hem heeft betaald, heeft de man niet overgelegd. Bovendien heeft de man niet eenduidig verklaard. Hij heeft ook verklaard dat hij de lening is aangegaan omdat hij te weinig verdiende, omdat hij daarmee maar net zijn vaste lasten kon betalen en dat zijn familie veel voor hem heeft betaald, toen hij naar school ging.
Ad c. De man zou van het bedrag van € 95.000,- dat is overgemaakt naar zijn ABN AMRO rekening met nummer [rekeningnummer 3] een bedrag van € 54.000,- hebben gebruikt voor de aankoop van zijn woning of aflossing op zijn lening. Bankafschriften van zijn ABN AMRO rekening waaruit dit blijkt heeft de man niet overgelegd. Hij heeft ook geen verifieerbare gegevens over het verloop van zijn bankrekening, de aankoop van de woning en de hypothecaire leningen overgelegd.
5.2.7
Tot slot volgt het hof de man niet in zijn stellingen dat hij het geleende bedrag van 2.250.000,- TL (dat ten tijde van het indienen van het verzoekschrift omgerekend gelijk was aan € 359.534,- en nu door koerswijzigingen € 305.670,-) is afgelost. De man beroept zich ten bewijze hiervan op de door hem in hoger beroep overgelegde producties 11, 12, 13 en 14. Hieruit zou achtereenvolgens moeten blijken dat:
- er twee bedragen zijn gestort op de bankrekening van de man: een bedrag van € 300.000,- door de heer [Z] en een bedrag van € 7.000,- door de man;
- tussen de man en de heer [Z] een ‘senet’ is getekend voor een lening van € 300.000,-;
- de man 2.250.0000,- TL omgerekend € 305.670,- heeft overgemaakt naar [X] ;
- dat [X] erkent het bedrag te hebben ontvangen en dat de schuld daarmee is afgelost.
Niet alleen sluiten de nummers van de bankrekeningen waarop de mutaties plaatsvinden niet allemaal op elkaar aan, maar ook is de identiteit van de persoon van wie zou zijn geleend en de persoon aan wie zou zijn of moeten worden (terug)betaald niet steeds identiek.
In productie 11 staat dat de rekening met nummer eindigend op [rekeningnummer 4] op 22 september 2020 is toegenomen met € 300.000,- en dat dit geld afkomstig is van [Z] [Bouwmarkt] LTD. STI. met als ontvanger de man en op 19 september 2020 is toegenomen met € 7.000,- via storting bij een geldautomaat te Kizilay Merkez.
In productie 12 staat dat de man op 28 september 2028 een bedrag van slechts € 300.000,- zal betalen aan de heer [Z] in contanten.
In productie 13 staat dat een bankrekening met nummer eindigend op [rekeningnummer 5] ten name van de man op 22 september 2020 is afgenomen met een bedrag van € 305.670,- en dat de ontvanger is rekening met nummer [rekeningnummer 1] , zijnde het nummer waarop ook het bedrag van 1.500.000,- TL in contanten is gestort op 28 oktober 2015 dat de transactie wisselkoers: 7,36100 en het equivalent 2.250.036,87 is.
In productie 13 staat verder dat op 22 september 2020 van de rekening eindigend op nummer [rekeningnummer 6] ten name van de man een bedrag van 2.250.000,- is overgemaakt naar een rekening eindigend op nummer [rekeningnummer 7] ten name van [X] .
In productie 14 staat “geachte [de man] , met het stempel “is betaald”, rekening nr [rekeningnummer 7] 2.250.000,- TL en rechtsboven “ [X] Hayvancilik ( [X] Veeteelt)”.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, zijn de hiervoor genoemde transacties niet duidelijk. Zo heeft de man, ook niet ter zitting, afdoende toegelicht waarom in Turkije nu eens in euro’s en dan weer in Turkse Lira’s overboekingen hebben plaatsgevonden en ook niet waarom diverse ten name van hem staande rekeningen betrokken zijn en hoe de geldstromen op de diverse rekeningen zijn gelopen. Dat het nummer afhankelijk is van de valuta waarin de overboeking zou plaatsvinden en dat het zou gaan om sub-rekeningen, valt – mede gelet op de koers van de Turkse Lira in de loop van de tijd - niet zonder meer te begrijpen en is niet nader onderbouwd met stukken. In het licht van de hiervoor geconstateerde verschillen is het hof dan ook van oordeel dat de man zijn stelling dat hij de gestelde schuld heeft afgelost onvoldoende gemotiveerd heeft toegelicht.
5.2.8
Op grond van het vorenstaande komt ook het hof tot het oordeel dat de man het bestaan van de schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Al hetgeen de man heeft aangevoerd, doet hieraan niet af. De tweede grief van de man faalt.
Grief 3 hypotheeklasten en gebruiksvergoeding
5.3.1
De man maakt bezwaar tegen de toekenning van een gebruiksvergoeding aan de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, de verrekening van deze vergoeding met het aandeel van de vrouw in de lasten van de woning en de afwijzing van het verzoek van de man op de voet van artikel 3:172 BW. De vrouw heeft zich pas ter zitting in eerste aanleg mondeling op het standpunt gesteld recht te hebben op een gebruiksvergoeding en niet gemotiveerd waarom deze vergoeding gelijk aan de hypotheeklasten zou zijn. Een dergelijk verzoek moet schriftelijk worden gedaan en de rechtbank had zowel de ingangsdatum als de hoogte van het bedrag van € 217,50 per maand moeten motiveren. De gebruiksvergoeding kan volgens hem pas ingaan per de datum van ontbinding van het huwelijk.
5.3.2
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van de vrouw zal hierna voor zover van belang worden ingegaan.
5.3.3
Anders dan de man meent, mag de rechter acht slaan op een verzoek in reconventie dat mondeling is gedaan en - als sluitstuk - met een mondeling verweer waarmee het verband houdt (HR 16 november 1979 ECLI:NL:HR:1979:AC6716). Bovendien verzoekt de vrouw in hoger beroep voor zover nodig alsnog om een gebruiksvergoeding vast te stellen met ingang van 26 juni 2019 gelijk aan de helft van de hypotheeklasten, afgerond € 240,- per maand. Aangezien het hoger beroep mede dient om fouten in eerste aanleg te herstellen, baat de hierop ziende stelling van de man hem ook om die reden niet.
Ook, anders dan de man meent, kan een gebruiksvergoeding ingaan per de datum van ontbinding van de gemeenschap van goederen op de voet van artikel 3:169 BW. In dit geval derhalve op 26 juni 2019. Het hof ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van de door de rechtbank aangenomen ingangsdatum, omdat onbetwist is dat de man in ieder geval vanaf die datum alleen het gebruik van de woning had. Verder ziet het hof ook geen aanleiding om af te wijken van een gebruiksvergoeding gelijk aan de hypothecaire lasten van € 217,50 of naar de vrouw stelt van afgerond € 240,- per maand. Gesteld nog gebleken is dat deze bedragen naar huidige maatstaven een onredelijke vergoeding vormen. Ook deze grief van de man faalt.
5.4
De slotsom is dat de grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en het meer of anders verzochte afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en mr. A.R. Sturhoofd, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 15 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. A.R. Sturhoofd.