ECLI:NL:GHAMS:2021:2001

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
23-001675-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugddetentie voor dood door schuld en wapenbezit tijdens videoclip opname

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1998 en thans gedetineerd in Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim, was eerder veroordeeld voor dood door schuld en wapenbezit. De zaak betreft een fatale schietpartij die plaatsvond tijdens het maken van een videoclip op 28 januari 2020, waarbij de verdachte zijn vriend per ongeluk doodschoot. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van opzet, maar dat de dood van het slachtoffer te wijten was aan de roekeloosheid van de verdachte. De verdachte had het vuurwapen en de munitie zelf aangeschaft en was onder invloed van alcohol en drugs tijdens het incident. Het hof heeft de strafoplegging herzien en de jeugddetentie vastgesteld op 21 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de ouders en zussen van het slachtoffer, zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij affectieschade en materiële schade zijn vergoed. Het hof heeft de vorderingen van de zussen en broer van het slachtoffer afgewezen, omdat zij niet voldeden aan de criteria voor vergoeding van affectieschade. Het arrest benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden, terwijl het ook rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001675-20
datum uitspraak: 8 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-026218-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
thans gedetineerd in Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • de in het bewijsmiddel 5 (een proces-verbaal met nummer 2020020196, bevindingen camerabeelden) weergeven passage
  • de op pagina 3 van het vonnis onder het kopje 3.1 “Feiten en omstandigheden” weergegeven passage “
  • de op pagina 4 van het vonnis onder het kopje 3.4 “Oordeel van de rechtbank” weergeven passage “
  • een aanvulling aanbrengt in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zoals hieronder opgenomen.

Aanvullende bewijsmotivering

Na de zitting in eerste aanleg hebben de nabestaanden van [slachtoffer] in het bijzijn van hun advocaat de bewuste videobeelden van de late avond van 27 januari 2020 en de vroege nacht van 28 januari 2020 bekeken. Naar aanleiding hiervan heeft de advocaat van de nabestaanden aan de advocaat-generaal laten weten dat de nabestaanden tijdens het bekijken van de beelden hoorden dat door de vriendin van de verdachte, [vriendin] (
hierna: [vriendin]), wordt geroepen dat het wapen dat de verdachte hanteerde geladen was. Deze informatie heeft ertoe geleid dat de videobeelden in opdracht van de advocaat-generaal opnieuw door de politie zijn beschreven en is beluisterd wat er daarbij door de aanwezigen precies wordt gezegd. Daarnaast zijn [vriendin] en de eveneens die avond aanwezige [naam 1] door de raadsheer-commissaris opnieuw gehoord.
Uit het proces-verbaal van bevindingen “Complete beschrijving camera inclusief vertaling” van 31 maart 2021 volgt dat [vriendin] om 23.26 uur inderdaad de waarschuwing heeft geuit dat het vuurwapen geladen was.
De vaststelling dat [vriendin] heeft gewaarschuwd dat het wapen geladen was, heeft het hof echter niet gebracht tot een ander oordeel dan de rechtbank ten aanzien van het voorwaardelijk opzet. Niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de geuite waarschuwing heeft gehoord. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend de waarschuwing te hebben gehoord. Deze ontkenning van de verdachte past bij de tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [vriendin] , inhoudende dat de verdachte niet op haar waarschuwing heeft gereageerd. Een dergelijke reactie is bovendien ook niet uit de nieuwe beschrijving van de beelden af te leiden. Verder is van belang dat het fatale schietincident heeft plaatsgevonden omstreeks 01:00 uur, en dus ongeveer anderhalf uur ná de in het proces-verbaal beschreven waarschuwing. [vriendin] heeft weliswaar bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij in totaal tweemaal heeft gewaarschuwd dat het vuurwapen geladen was, maar zij kan zich niet meer herinneren op welke momenten dat is geweest.
Nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de geuite waarschuwing heeft gehoord en evenmin dat vlak vóór het fatale schot is gewaarschuwd dat het vuurwapen geladen was, brengen de hierboven genoemde nieuwe bevindingen het hof niet tot een ander oordeel dan de rechtbank met betrekking tot de vraag of er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Het hof sluit zich daarom aan bij het oordeel van de rechtbank omtrent het voorwaardelijk opzet: niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer welbewust heeft aanvaard. Evenals de rechtbank – en conform het uiteindelijke standpunt van de advocaat-generaal – acht het hof bewezen dat de dood van het slachtoffer te wijten is aan de schuld – bestaande uit roekeloosheid – van de verdachte.

Bewijsmiddelen

Het hof voegt de hierna weergegeven bewijsmiddelen toe aan de door de rechtbank in bijlage 2 bij het vonnis opgenomen bewijsmiddelen:
-
Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 14269996 van 13 maart 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] [doorgenummerde pagina’s 1-17].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Tijdsaanduiding:
Uit onderzoek is gebleken dat de tijd op de camera niet de daadwerkelijke tijd was, de daadwerkelijke tijd was 1 uur en 24 minuten vroeger. De tijdsaanduiding tussen haakjes is de
daadwerkelijke tijd.

MVI 7930.MOV 2020-01-28 01:00:42 (2020-01-27 23.36) Afspeelduur 00.01 .17

Ik hoorde dat [slachtoffer] wat aanwijzingen gaf aan [verdachte] .
[slachtoffer] : Gaat goed, gaat goed, ga verder, ga verder. Ja
Ik zag dat [verdachte] rechtop kwam zitten en het wapen langs de camera richtte.
[vriendin] : kijk uit hij is geladen, ‘G’ Hij is geladen (Tolk vertaald)
[naam 1] : Is hij geladen? (Tolk vertaald)
[slachtoffer] : ‘G’ ga niet doen hahaha ‘G’ wat doe je?
Ik hoorde vervolgens dat de trekker werd overgehaald.
MVI 7957.MOV 2020-01-28 01 :50:53 (2020-01-28 00.26) Afspeelduur 00.00.40
Ik zag patronen op de grond in beeld.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft het jeugdstrafrecht toegepast en de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte, onder toepassing van het jeugdstrafrecht, zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd.
De raadsman heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het jeugdstrafrecht toe te passen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van de bewezenverklaarde feiten
Tijdens het opnemen van een videoclip heeft de verdachte zijn vriend doodgeschoten. Deze vreselijke gebeurtenis en de gevolgen daarvan heeft de verdachte nooit gewild. Hoewel van opzet geen sprake is geweest – ook niet in voorwaardelijke vorm – is het incident wel te wijten aan de schuld (in de zin van roekeloos gedrag) van de verdachte. Hij had het vuurwapen en de munitie, zonder enige kennis van of deskundigheid over wapens, eerder zelf gekocht en had deze al langere tijd in zijn bezit. De verdachte was die avond, overigens mede op verzoek van zijn vriend, die het maken van de videoclip regisseerde, bij herhaling bezig het wapen te laden en te ontladen en de trekker daarvan over te halen, terwijl hij naarmate de avond vorderde zwaar onder invloed raakte van alcohol en drugs. Hij heeft ongeveer twee flessen wijn en een halve fles whisky gedronken, 3 á 4 joints gerookt en ketamine gesnoven. Op enig moment heeft hij de trekker overgehaald, terwijl de gevulde patroonhouder nog in het vuurwapen zat en het vuurwapen doorgeladen was. Het slachtoffer werd door een schot uit het wapen van zeer nabij in de hals geraakt en is aan zijn verwondingen overleden. Verdachte heeft door zijn handelen onaanvaardbare risico’s genomen, met fatale consequenties.
Hierdoor is het slachtoffer het leven ontnomen en heeft hij de ouders, overige familieleden en vrienden van [slachtoffer] een onnoemelijk verdriet aangedaan. Dat bleek indringend uit de ter terechtzitting in hoger beroep door de moeder en de zus van het slachtoffer voorgelezen slachtofferverklaringen.
Persoon van de verdachte
Het hof heeft kennisgenomen van de volgende rapportages die over de persoon van de verdachte zijn geschreven: een psychologisch onderzoek Pro Justitia van mr. drs. [naam 2] , psycholoog, van 14 juli 2020, alsmede een reclasseringsadvies van [naam 3] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland (
hierna: Reclassering),van 9 juni 2021. Deze rapportages zijn ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht door de psycholoog en de reclasseringswerker.
De psycholoog komt in zijn rapportage tot de conclusie dat er bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een posttraumatische stressstoornis. Deze psychische problematiek is echter na en als gevolg van het tenlastegelegde ontstaan. Op het moment van het tenlastegelegde was er geen sprake van een psychische stoornis dan wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij de verdachte, hetgeen met zich meebrengt dat er geen sprake kan zijn van een vermindering van de toerekenbaarheid.
De psycholoog merkt op dat de persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte verstoord is verlopen, waardoor het waarschijnlijk is dat er in pedagogische en affectieve zin sprake was van schrale opvoedingsomstandigheden, die mogelijk een wissel hebben getrokken op zijn gevoel van eigenwaarde en op zijn vermogen om zich op een gezonde manier aan een ander te hechten.
De psycholoog komt voorts tot de conclusie dat er onvoldoende argumenten aanwezig zijn voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. Geadviseerd wordt om het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Uit het rapport van de Reclassering volgt dat de Reclassering zich niet conformeert aan het advies van de psycholoog het volwassenenstrafrecht toe te passen. De reclassering ziet namelijk aanwijzingen om het jeugdstrafrecht toe te passen. Zo is er bij de verdachte sprake van gebrekkige plannings- en organisatievaardigheden, waardoor de verdachte moeite heeft om zichzelf te sturen en onvoldoende in staat is om structuur aan te brengen. Tevens speelt de behoefte aan identiteitsvorming een expliciete rol in de ontwikkeling van de verdachte. De verdachte staat open voor sociale, emotionele en praktische ondersteuning en hij is ontvankelijk voor een pedagogische of opvoedkundige aanpak. De Reclassering acht gezinsgerichte hulpverlening niet noodzakelijk, maar wel wenselijk. Omdat de verdachte nog op zoek is naar zijn identiteit en omdat het wenselijk is de ouders van de verdachte te betrekken in het plan van aanpak, adviseert de Reclassering het jeugdstrafrecht toe te passen. Voorts adviseert de Reclassering tot oplegging van een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de Reclassering, ambulante behandeling door de Bascule of een soortgelijke zorgverlener, het meewerken aan het vinden en behouden van een structurele dagbesteding en een gedragsinterventie ten aanzien van het middelengebruik.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 juni 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld, waaronder ook voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Toepassing jeugdstrafrecht
Het hof stelt vast dat de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten meerderjarig was. Uitgangspunt is dat op een verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, het volwassenenstrafrecht wordt toegepast, tenzij het hof in bijzondere omstandigheden aanleiding ziet daarvan af te wijken en op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht de bepalingen van het jeugdstrafrecht toe te passen. Hiertoe kan het hof beslissen op grond van de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Het hof ziet, alles afwegende, in lijn met het advies van de Reclassering en conform het standpunt van de advocaat-generaal, in de persoonlijkheid van de verdachte aanleiding het jeugdstrafrecht toe te passen.
Oplegging van de straf
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat bij een zo ernstig feit als bewezenverklaard een jeugddetentie van lange duur passend en geboden is. Het hof zal de verdachte echter wel een lagere straf opleggen dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof ziet daartoe aanleiding omdat het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd oplegging van de maximale jeugddetentie niet rechtvaardigen. Door het roekeloze handelen van verdachte heeft zijn vriend het leven gelaten en dat rekent het hof hem zwaar aan. Wat er is gebeurd, heeft ook de verdachte echter zeker niet gewild. Dit heeft invloed op de hoogte van de op te leggen jeugddetentie.
Dat uit de rapportages blijkt dat de verdachte pedagogisch beïnvloedbaar is en nog steeds gemotiveerd is om de problemen in zijn leven het hoofd te bieden, brengt het hof er voorts toe om een deel van de jeugddetentie in voorwaardelijke vorm op te leggen, met oplegging van bijzondere voorwaarden. Hierdoor wordt de verdachte in de gelegenheid gesteld ook na de detentie te profiteren van het geboden behandelaanbod en de in de justitiële jeugdinrichting ingezette hulpverlening te continueren.
Het hof acht, alles afwegende, een jeugddetentie van eenentwintig maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Aan het voorwaardelijk deel worden de bijzondere voorwaarden verbonden zoals door de Reclassering geadviseerd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa en 307 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] (de ouders van het slachtoffer)
De benadeelde partij [benadeelde 1] , moeder van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,-, en bestaat uit € 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade) en € 2.500,- aan (toekomstige) schadeposten voor vliegtickets en het bewaren en uitstrooien van de as van het slachtoffer in Ecuador. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van in totaal € 19.256,99, bestaande uit een bedrag van € 1.756,99 ter vergoeding van materiële schade en een bedrag van € 17.500,- ter zake van affectieschade.
De benadeelde partij [benadeelde 2] , vader van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 19.000,- en bestaat uit € 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade) en € 1.500,- aan (toekomstige) materiële schade ter zake van de kosten van vliegtickets naar Ecuador. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van in totaal € 18.254,99, bestaande uit een bedrag van € 754,99 ter vergoeding van materiële schade en een bedrag van € 17.500,- ter zake van affectieschade.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade hebben geleden. De vorderingen zijn niet betwist en overigens komt het hof de vorderingen niet ongegrond voor. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen zullen worden toegewezen.
Affectieschade
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat benadeelden als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte affectieschade hebben geleden. De gevorderde bedragen komen overeen met die in de ‘Besluit Vergoeding Affectieschade’ en het hof ziet geen reden om hiervan af te wijken. Het hof zal beide vorderingen van € 17.500,- van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , als ouders van het slachtoffer, daarom geheel toewijzen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] (de zussen en de broer van het slachtoffer)
De benadeelde partij [benadeelde 3] , zus van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.488,63 en bestaat uit
€ 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade), € 3.488,63 voor de kosten van de uitvaart en
€ 1.500,- aan (toekomstige) schade ter zake de kosten van een vliegtickets naar Ecuador. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.488,63. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van in totaal € 21.626,63, bestaande uit een bedrag van € 4.126,63 ter vergoeding van materiële schade en een bedrag van € 17.500,- ter zake van affectieschade.
De benadeelde partij [benadeelde 4] , zus van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 19.000,- en bestaat uit
€ 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade) en € 1.500,- aan (toekomstige) materiële schade ter zake van de kosten van vliegtickets naar Ecuador. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 5] , broer van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 19.000,- en bestaat uit
€ 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade) en € 1.500,- aan (toekomstige) materiële schade ter zake van de kosten van vliegtickets naar Ecuador. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van in totaal € 18.069,-, bestaande uit een bedrag van € 569,- ter vergoeding van materiële schade en een bedrag van € 17.500,- ter zake van affectieschade.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade hebben geleden. De vorderingen zijn niet betwist en overigens komt het hof de vorderingen niet ongegrond voor. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen zullen worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Affectieschade
De benadeelden [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] hebben allen een vergoeding voor geleden affectieschade gevorderd. Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen nabestaanden vergoeding van schade vorderen die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste, als gevolg van een strafbaar feit. In artikel 6:108 lid 4 BW is gespecificeerd wie hiervoor in aanmerking komen. Indien een vordering niet onder een van de categorieën uit de wet valt, kan een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule (categorie g van artikel 6:108 lid 4 BW), als een persoon meent toch als naaste in de zin van deze wet te moeten worden aangemerkt. In dat geval zal die benadeelde partij moeten aantonen dat sprake was van een hechte, affectieve relatie met de persoon die is overleden.
De vorderingen die door [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] zijn ingediend als broer en zussen van het slachtoffer en vallen niet onder (een van) de genoemde categorieën uit de wet. Het uitgangspunt in de wet is namelijk dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, die (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben, is ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus (de hierboven genoemde hardheidsclausule).
Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden er geen termen aanwezig zijn voor toewijzing van de verzoeken tot toewijzing van affectieschade. Zonder af te doen aan de waardevolle band die de nabestaanden met hun broer hadden en hoe invoelbaar hun leed ook is, is het hof van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de wettelijke hardheidsclausule rechtvaardigen, nu niet voldoende is onderbouwd dat de verhouding tussen de nabestaanden en hun overleden broer sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
21 (eenentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
3 (drie) maanden,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde datde veroordeelde zich meldt bij Reclassering Nederland wanneer hij hiertoe uitgenodigd wordt. De veroordeelde blijft zich gedurende de proeftijd melden op afspraken met de Reclassering, zo vaak en zolang de Reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren.
Stelt als bijzondere voorwaarde datde veroordeelde zich laat behandelen voor zijn posttraumatische stressstoornis door De Bascule of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de Reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de Reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Stelt als bijzondere voorwaarde datde veroordeelde zal meewerken aan het vinden en behouden van een structurele dagbesteding en zich hierin controleerbaar opstelt.
Stelt als bijzondere voorwaarde datde verdachte, indien geïndiceerd, bij Inforsa verslavingskliniek aangemeld wordt voor zijn middelengebruik.
Geeft opdracht aan de Reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 19.256,99 (negentienduizend tweehonderdzesenvijftig euro en negenennegentig cent)bestaande uit
€ 1.756,99 (duizend zevenhonderdzesenvijftig euro en negenennegentig cent)materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 19.256,99 (negentienduizend tweehonderdzesenvijftig euro en negenennegentig cent)bestaande uit
€ 1.756,99 (duizend zevenhonderdzesenvijftig euro en negenennegentig cent)materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 januari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.254,99 (achttienduizend tweehonderdvierenvijftig euro en negenennegentig cent)bestaande uit
€ 754,99 (zevenhonderdvierenvijftig euro en negenennegentig cent)materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 18.254,99 (achttienduizend tweehonderdvierenvijftig euro en negenennegentig cent) bestaande uit
€ 754,99 (zevenhonderdvierenvijftig euro en negenennegentig cent)materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 januari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 569,00 (vijfhonderdnegenenzestig euro)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 569,00 (vijfhonderdnegenenzestig euro)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 januari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.126,63 (vierduizend honderdzesentwintig euro en drieënzestig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.126,63 (vierduizend honderdzesentwintig euro en drieënzestig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 januari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizendvijfhonderd euro)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 januari 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. J.W.P. van Heusden en mr R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juli 2021.
=========================================================================
[…]