In deze kortgedingzaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. en een minderjarige, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de verwijdering van persoonsgegevens van de minderjarige uit het Extern Verwijzingsregister (EVR) en het Incidentenregister (ICR) na fraude waarbij de bankrekening van de minderjarige was gebruikt. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat ABN AMRO de persoonsgegevens van de minderjarige uit het EVR moest verwijderen en de registratie in het ICR moest beperken tot drie jaar. ABN AMRO ging hiertegen in hoger beroep, maar het hof heeft de eerdere uitspraak bekrachtigd.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de minderjarige had een Jongerengroeirekening bij ABN AMRO en was slachtoffer van fraude waarbij bedragen op zijn rekening werden bijgeschreven en direct werden opgenomen. ABN AMRO blokkeerde de rekening en registreerde de persoonsgegevens van de minderjarige in het ICR en EVR. De minderjarige heeft vervolgens via zijn advocaat verzocht om verwijdering van deze gegevens en hervatting van de bankrelatie. Het hof oordeelde dat de minderjarige ontvankelijk was in zijn vorderingen en dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de registratie in het EVR niet proportioneel was, gezien de leeftijd van de minderjarige en de omstandigheden van de zaak.
Het hof concludeerde dat de betrokkenheid van de minderjarige bij de fraude niet voldoende was om de opname in het EVR te rechtvaardigen, en dat de gevolgen van deze opname voor de minderjarige aanzienlijk waren. Daarom werd de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter bevestigd, en werd ABN AMRO veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.