ECLI:NL:GHAMS:2021:217

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
200.281.363/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige met aandacht voor de aanvaardbare termijn en de rol van de moeder in de opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland geappelleerd. De kinderrechter had eerder op verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, die meerdere keren is verlengd. De moeder heeft in haar hoger beroep aangevoerd dat er geen gronden waren voor de uithuisplaatsing en dat zij bereid is hulp te accepteren. De GI heeft echter gesteld dat de thuissituatie van de moeder onveilig was en dat er zorgen waren over de opvoedvaardigheden van de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder stappen heeft gezet in de hulpverlening, maar dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd, maar benadrukt dat de GI moet blijven werken aan de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, mits zij goed meewerkt aan de hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.281.363/01
zaaknummers rechtbank: C/15/302428 / JU RK 20-875 en C/15/304032 / JU RK 20-1195
beschikking van de meervoudige kamer van 26 januari 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te 's-Gravenhage,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, locatie Haarlem,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 4 mei 2020, 11 mei 2020 en 7 juli 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 30 juli 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikkingen van 4 en 11 mei 2020 en 7 juli 2020.
2.2
De GI heeft op 17 november 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van de GI van 16 november 2020
.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2020 plaatsgevonden. Daarvan is een verkort proces-verbaal opgemaakt.
2.5
Na deze zitting zijn bij het hof de volgende stukken binnengekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van de GI van 8 december 2020 met bijlagen;
- een e-mailbericht van de zijde van de raad van 8 december 2020;
- een e-mailbericht van de zijde van de GI van 11 december 2020.
2.6
De mondelinge behandeling is voortgezet op 15 december 2020. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Weerd voornoemd;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een gedragsdeskundige;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met [de vader] (hierna te noemen: de vader) is [in] 2017 te [geboorteplaats] (België) [de minderjarige] geboren.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] niet erkend.
3.2
De moeder heeft voorts de volgende kinderen:
- [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ), geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] ;
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] .
[kind 1] en [kind 2] zijn uit huis geplaatst. Het gezag van de moeder over hen is beëindigd.
3.3
De moeder en [de minderjarige] woonden van de geboorte van [de minderjarige] tot april 2019 in België, alwaar [de minderjarige] onder toezicht stond.
3.4
Na een melding uit België heeft de raad onderzoek gedaan naar [de minderjarige] . Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 april 2019 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling vervolgens definitief is uitgesproken en sindsdien telkens is verlengd, laatstelijk tot 26 april 2021.
3.5
Eveneens bij voormelde beschikking van 16 april 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken in een pleeggezin, welke uithuisplaatsing daarna is verlengd tot 16 juni 2019, waarna [de minderjarige] is teruggeplaatst bij de moeder.
3.6
[de minderjarige] verblijft thans in een netwerkpleeggezin van een oudtante en achterneef van moederszijde. De moeder en [de minderjarige] hebben gedurende drie dagen per week omgang met elkaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 4 mei 2020 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleegezin verleend voor de Bij de bestreden beschikking van 11 mei 2020 heeft de kinderrechter de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing gehandhaafd en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, namelijk tot 26 juli 2020.
Bij de bestreden beschikking van 7 juli 2020 heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang op verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 26 februari 2021.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen (in zoverre), de machtigingen tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, in ieder geval de uithuisplaatsing zo spoedig mogelijk te beëindigen.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel deze verzoeken af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikkingen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW – voor zover thans van belang – kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de kinderrechter terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft uitgesproken en heeft verlengd, en of deze gronden thans ook nog aanwezig zijn.
5.2
De moeder stelt dat er geen gronden waren en zijn voor de uithuisplaatsing. Zij voert daartoe aan dat zij bereid is hulpverlening te accepteren en dat van 18 oktober 2019 tot 20 december 2019 Homestart betrokken is geweest. Omdat deze organisatie zorgen had, is de moeder aangemeld voor Intensieve Pedagogische Gezinsbegeleiding (IPG). Door verschillende omstandigheden, waaronder de corona-epidemie, heeft het startgesprek met IPG pas op 12 mei 2020 kunnen plaatsvinden. In de tussentijd heeft de moeder wel contact gezocht met de Pedagogisch adviseur van de GGD en de kinderopvang. Op 29 april 2020 vond er echter een onverwacht huisbezoek plaats van de gezinsmanager. De GI constateerde een beperkte leefruimte, onopgeruimd speelgoed van [de minderjarige] en paperassen van de moeder, etensresten en een lage temperatuur in huis. Tijdens het huisbezoek is de moeder door de GI op deze punten gewezen en is zij direct gaan opruimen. Toch is [de minderjarige] daarna met spoed uit huis geplaatst. Deze punten zijn echter volgens de moeder volstrekt onvoldoende om te kunnen spreken van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] . Uithuisplaatsing dient immers een ultimum remedium te zijn. Het voortduren ervan, met het gemis van de moeder en het gevaar voor het ontstaan van ernstige hechtingsproblematiek bij [de minderjarige] , werkt traumatiserend. Dit terwijl er een familiegroepsplan is opgesteld met het netwerk van de moeder, dat ook door Spirit erkend wordt als alternatief voor de uithuisplaatsing. De IPG-coach is bovendien daadwerkelijk gestart en de moeder en de coach hebben twee keer per week contact. Ook de begeleide omgang met [de minderjarige] verloopt goed. Het persoonlijkheidsonderzoek is niet van de grond gekomen, omdat de moeder geen duidelijke hulpvraag had. De moeder heeft hulp gevraagd aan de GI om een hulpvraag te formuleren, maar dit heeft tot niets geleid. Dit kan de moeder echter niet verweten worden. De moeder krijgt nu hulp van Levvel en de IPG-coach. Zij hebben geen grote zorgen over de moeder, de veiligheid is voldoende en de moeder is ook leerbaar. Daarnaast is de moeder ook bereid deel te nemen aan het PCIT-traject (Parent-Child Interaction Therapy). De moeder is met de juiste hulpverlening in staat (weer) de verantwoordelijkheid te dragen als opvoeder en verzorger van [de minderjarige] . Mocht daarover onduidelijkheid bestaan dan verzoekt de moeder subsidiair dat een eventueel onderzoek naar de gehechtheidsrelatie tussen [de minderjarige] en de moeder, zoals het PCIT, ambulant vanuit de thuissituatie plaatsvindt, om te voorkomen dat de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1, onder a, BW overschreden wordt.
5.3
Volgens de GI is [de minderjarige] twee keer aangetroffen in een onveilige en vervuilde thuissituatie waarin zij niet de rust, regelmaat, structuur en aandacht kreeg die zij nodig heeft. Zowel in 2019 als in 2020 is dit de reden geweest van uithuisplaatsing. Dat de moeder niet in staat is geweest dit patroon te doorbreken, wijst op een terugkerend karakter daarvan. Daarom heeft de GI de moeder verzocht een persoonlijkheidsonderzoek te laten verrichten. De moeder ziet echter het probleem niet en heeft geen hulpvraag, ook niet nadat zij hierover heeft gesproken met de gezinsmanager. In het pleeggezin is [de minderjarige] opgebloeid en het is in haar belang dat er duidelijkheid komt waar zij opgroeit. De rechtbank heeft de aanvaardbare termijn daarvoor op 26 februari 2021 gesteld en voor die tijd zal duidelijkheid moeten komen over de gehechtheidsrelatie tussen [de minderjarige] en de moeder, de psychische gesteldheid van de moeder, haar opvoedvaardigheden en haar mogelijkheden om te kunnen mentaliseren en sensitief te reageren. Met hulp van Levvel en haar IPG-coach is de moeder hard aan het werk gegaan. De GI wil werken aan terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, maar wel onder voorwaarde van medewerking aan het PCIT-traject, dat gericht is op sensitief en responsief reageren en veilige grenzen stellen. De GI acht de medewerking van de moeder in deze noodzakelijk voor een succesvolle terugplaatsing van [de minderjarige] .
5.4
De raad heeft geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Er zijn diverse zorgen op het gebied van veiligheid en verzorging, zorgen over pedagogische vaardigheden van de moeder en persoonlijke ontwikkeling. Daaraan moet gewerkt worden en voor de moeder moet duidelijk worden wat zij moet doen. Daarnaast is het van belang dat de moeder meewerkt aan het PCIT traject. Dat moet niet gaan verzanden. In de tussentijd zou moeten worden ingezet op verbetering van de pedagogische vaardigheden van de moeder en de veiligheid en verzorging van [de minderjarige] . Daarbij moet zoveel mogelijk worden aangesloten bij de mogelijkheden van de moeder en moet niet worden gewacht tot zij uit zichzelf met een hulpvraag komt. Als de conclusie is dat [de minderjarige] naar huis kan, zal dit trapsgewijs moeten gebeuren.
5.5
Het hof overweegt het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde op beide zittingen in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] in het verleden in de thuissituatie niet de structuur en regelmaat kreeg die zij nodig had. De tijdens het huisbezoek begin mei 2020 aangetroffen situatie was zodanig ernstig dat een spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige] op dat moment noodzakelijk was, te meer omdat het hof, met de GI, vaststelt dat op dat moment sprake leek te zijn van een terugkerend patroon bij de moeder. Er waren en zijn zorgen en onduidelijkheid over de gehechtheidsrelatie tussen de moeder en [de minderjarige] , de beschikbaarheid van moeder als opvoeder en haar mogelijkheden om aan te sluiten bij [de minderjarige] ’s ontwikkelingsbehoeften. [de minderjarige] vertoonde forse gedragsproblemen en de moeder leek de schuld voor de onveilige thuissituatie (mede) te leggen bij de toen nog tweejarige [de minderjarige] . De moeder accepteerde de hulp die in verband met het wegnemen van [de minderjarige] ’s ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk was onvoldoende en bleef onvoldoende in contact met de hulpverlening en haar netwerk. Op grond van dit alles heeft de kinderrechter destijds terecht besloten tot een spoeduithuisplaatsing en tot de verlengingen daarvan krachtens de bestreden beschikkingen.
Uit het verslag van Levvel Hecht van december 2020 blijkt dat de moeder thans goed meewerkt met de hulpverlening en goed contact heeft met haar IPG Coach. Gedurende de uithuisplaatsing heeft zij vooruitgang geboekt op het gebied van mentaliseren en reflecteren, maar er zullen dienaangaande nog verdere verbeteringen zullen moeten plaatsvinden. Ook lijkt zij nog niet goed in staat richting [de minderjarige] voorspelbaar te zijn en grenzen aan haar te stellen. Naast een persoonlijkheidsonderzoek, adviseert Levvel Hecht de interventie PCIT, een geprotocolleerd behandelprogramma voor kinderen van 2 tot en met 6 jaar met gedragsproblemen en hun ouders. Dit traject is gericht op het vergroten van de opvoedvaardigheden van de ouders en de verbetering van de kwaliteit van de ouder-kindrelatie. Beoogd wordt de gedragsproblemen bij kinderen en de stress bij ouders te verminderen.
5.6
Het bovenstaande voert het hof tot de conclusie dat ook nu de gronden voor de uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. De moeder heeft stappen voorwaarts gemaakt, maar het is in elk geval op dit moment nog niet verantwoord om [de minderjarige] volledig bij haar terug te plaatsen. De GI streeft nog steeds naar thuisplaatsing van [de minderjarige] . Of dat mogelijk is, is nog niet duidelijk. Van belang is dat het PCIT-traject, waaraan de moeder wil meewerken, zo spoedig mogelijk van start gaat. Mede aan de hand van de resultaten daarvan kan worden beslist of [de minderjarige] , meer dan nu al het geval is, bij de moeder zal kunnen verblijven en waar het opvoedperspectief van [de minderjarige] uiteindelijk komt te liggen. Mede omdat de moeder niet in staat is een hulpvraag voor zichzelf te formuleren, ligt het thans niet voor de hand dat de moeder als voorwaarde voor terugplaatsing van [de minderjarige] een persoonlijkheidsonderzoek zou moeten ondergaan. Het is echter niet uitgesloten dat de noodzaak daartoe alsnog voortvloeit uit de bevindingen in het PCIT-traject. In dat geval mag van de GI een actievere houding worden verwacht waar het gaat om het samen met de moeder formuleren van een hulpvraag. Wat dat betreft sluit het hof aan bij het mondelinge advies van de raad, dat de GI ernaar moet streven beter bij de moeder aan te sluiten.
5.7
Het hof maakt uit de bestreden beschikking van 7 juli 2020 niet op dat de kinderrechter reeds tot het oordeel is gekomen dat de voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn als bedoeld in de artikelen 1:255 en 1:266 lid 1 BW eindigt op 26 februari 2021. Die datum moet veeleer worden gezien als de (niet aanstonds begrijpelijke) resultante van de constatering van de kinderrechter dat de GI van opvatting is dat de aanvaardbare termijn in deze zaak zes maanden bedraagt. Wat er verder zij van die datum, het hof overweegt dat, blijkens de parlementaire geschiedenis van genoemde wetsbepalingen, bij de bepaling van de duur van de aanvaardbare termijn het ijkpunt is de periode van onzekerheid over zijn opgroeiperspectief die het kind kan overbruggen zonder verdergaande ernstige schade op te lopen in zijn ontwikkeling. Dit vereist maatwerk. Mede gelet op het feit dat [de minderjarige] al enige tijd gedurende drie dagen per week bij de moeder verblijft en het streven van de GI nog steeds gericht is op thuisplaatsing, is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat die aanvaardbare termijn zonder meer op genoemde datum verstrijkt. Het hof is van oordeel dat het voor [de minderjarige] aanvaardbaar moet worden geacht dat het thans ingezette traject wordt voltooid, mits de moeder daaraan goed meewerkt. In dat laatste heeft het hof vertrouwen.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van 4 mei 2020, 11 mei 2020 en 7 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J. Jonkers en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Baauw als griffier en is op 26 januari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.