3.1Allereerst dient het hof te oordelen over de omvang van het geschil in hoger beroep.
3.1.1.De vrouw heeft in eerste aanleg primair gevorderd het vervreemdings- en bezwaringsverbod onder dwangsom, zoals aan haar opgelegd in de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 en 11 november 2016 en het arrest van dit hof van 4 april 2017, op te heffen, zodat de man geen rechten meer aan voornoemde vonnissen kan ontlenen, alsmede een machtiging tot het bewerkstellingen van de doorhaling van de inschrijving van het vervreemdings- en bezwaringsverbod bij het Landesgericht lnnsbruck. Subsidiair vorderde de vrouw haar toestemming te verlenen om haar medewerking te verlenen aan het ondertekenen van een notariële akte, op grond waarvan de Raiffeissenbank zonder taxatie en gerechtelijke procedure kan overgaan tot executoriale verkoop van de woning.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter - uitvoerbaar bij voorraad - het hiervoor beschreven vervreemdings- en bezwaringsverbod onder dwangsom opgeheven, in die zin dat de man geen rechten meer aan voornoemde uitspraken kan ontlenen, en de vrouw gemachtigd tot doorhaling van de inschrijving van het vervreemdings- en bezwaringsverbod bij het Landesgericht Innsbruck.
3.1.2.De man heeft in zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg een eis in reconventie geformuleerd. De man heeft daarbij - voor zover in hoger beroep van belang - gevorderd bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
a. de vrouw te veroordelen om binnen acht dagen na het te wijzen vonnis alles te doen dat nodig is om de woning in volle eigendom over te dragen aan de man, op straffe van verbeurte van een dwangsom aan de man van € 50.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 5.000.000,-;
b. de vrouw te veroordelen om binnen acht dagen na het wijzen van het vonnis schriftelijk aan de Raiffeissenbank mee te delen dat zij zich niet en nooit meer zal verzetten tegen betaling door derden van rente en/of aflossing op door haar aangegane leningen voor de woning en daarvan de advocaat van de man nog dezelfde dag een kopie te zenden, op straffe van verbeurte van een dwangsom aan de man van € 10.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 5.000.000,-;
(…)
d. een andere deskundige aan te wijzen die voor partijen bindend de verrekeningsuitkering en de omvang van de onderhoudsbijdragen overeenkomstig het echtscheidingsconvenant vaststelt dan wel de man te machtigen zodanige deskundige aan te wijzen en mede namens de vrouw aan deze de opdracht tot het bindend advies te geven;
e. de vrouw te verbieden de echtscheidingsbeschikking van 23 oktober 2013 als tussen partijen gewezen ten uitvoer te leggen voor onderhoudsbijdragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
f. te bepalen dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in de zin van het echtscheidingsconvenant met ingang van 23 oktober 2013 nihil bedraagt en zal blijven bedragen totdat een adviseur tussen partijen bindend anders heeft geadviseerd dan wel een rechter ander heeft vastgesteld;
onder veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties, verhoogd met wettelijke rente en nakosten.
3.1.3.De voorzieningenrechter heeft deze eis in reconventie niet in behandeling genomen (“niet aanvaard”) wegens strijd met de goede procesorde, omdat het om zes uiteenlopende vorderingen ging en deze te laat (minder dan 24 uur voor de zitting) waren aangekondigd.
3.1.4.De man komt met zijn derde grief op tegen deze beslissing van de voorzieningenrechter. De man wijst er op dat de advocaat van de vrouw – overeenkomstig het procesreglement waarin een termijn is genoemd van uiterlijk twee dagen na ontvangst van dagbepaling – de advocaat van de man uiterlijk op 1 februari 2021 dag en tijdstip van de mondelinge behandeling en een conceptdagvaarding had moeten sturen, maar dat hij dat – in strijd dus met genoemd procesreglement - pas op 5 februari 2021 heeft gedaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het verplaatsen van het kort geding afgewezen, waarop de advocaat van de man een conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie heeft ingediend. De man geeft aan dat hij op 16 februari om 16.13 uur de conclusie per e-mail heeft ingediend en aan de wederpartij heeft gezonden, dat de zitting op 17 februari 2021 eerst na 16.30 uur is uitgeroepen en dat de conclusie daarmee meer dan 24 uur voor de aanvang van de zitting is ingediend.
De vrouw voert verweer. Daarop zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
3.1.5.Het hof wijst er op dat uit de stellingen van de man zelf reeds voortvloeit dat de man zijn eis in reconventie niet uiterlijk 24 uur voor de (beoogde aanvang van de) mondelinge behandeling heeft ingediend. De advocaat zond de stukken immers bij e-mail van 16.13 uur, terwijl de aanvang van de mondelinge behandeling stond gepland voor 16.00 uur de volgende dag. In deze zin voldeed de man niet aan het gestelde in artikel 7.2 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie. De omstandigheid dat de zaak die dag uiteindelijk 30 minuten later is uitgeroepen, maakt dat niet anders.
Het hof overweegt dat van de zijde van de man ook ter zitting in hoger beroep geen duidelijkheid kon worden verschaft waarom het niet is gelukt bijtijds aankondiging te doen van zijn eis in reconventie. Duidelijk moet zijn geweest dat voor een goede behandeling van het geschil, dus vanwege de eisen van een goede procesorde, een tijdige mededeling aan de wederpartij en de voorzieningenrechter op zijn plaats was. De man diende een conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie in van maar liefst 31 pagina’s, vergezeld van 43 (volgens het bestreden vonnis: 42) producties. Deze handelwijze leidde, gelet op de gebruikelijke en vooraf bekende tijdsduur van een behandeling in kort geding, tot het - voorzienbare - gevolg dat tijdens de mondelinge behandeling de conclusie van antwoord in conventie niet in zijn geheel kon worden voorgedragen, waarna met instemming van partijen de voorzieningenrechter op basis van de stukken heeft beslist. De man stelde bovendien in de eis in reconventie ook geheel andere onderwerpen aan de orde dan door de vrouw in conventie werden aangesneden. Reeds op voorhand moet duidelijk zijn geweest dat onder deze omstandigheden geen deugdelijk hoor en wederhoor zou kunnen worden toegepast voor de reconventie.
3.1.6.De voorzieningenrechter heeft – na te hebben overwogen dat de door de man ingestelde eis in reconventie te laat is ingediend, zodat deze niet wordt aanvaard wegens strijd met de goede procesorde – niet beslist op die eis. Daaruit volgt dat in eerste aanleg niet (tijdig) een vordering in reconventie is ingediend en dat geen beslissing daaromtrent is genomen, waarvan de man in hoger beroep kon komen. Het bepaalde in het laatste zinsdeel van artikel 353 lid 1 Rv, erop neerkomende dat niet in hoger beroep voor het eerst een eis in reconventie kan worden ingesteld, staat thans in de weg aan het alsnog instellen van een eis in hoger beroep door de man. De man zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen.
3.2.1Vanwege het voorgaande is de inzet van dit hoger beroep beperkt tot de vordering van de man die ertoe strekt dat de vorderingen (in eerste aanleg) van de vrouw alsnog worden afgewezen, en daarnaast de door partijen over en weer gevorderde proceskostenveroordeling. Ook over de proceskosten in het incident dient nog te worden beslist.
3.2.2.Met zijn eerste grief komt de man op tegen de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter onder rechtsoverweging 2.5, waar deze vaststelt dat “
Oostenrijks recht (…) het begrip “economisch eigendom” niet [(er)kent]”. Het hof heeft in het voorgaande de feiten vastgesteld die voor de beoordeling van de vorderingen in dit geding in hoger beroep van belang zijn. Deze grief heeft in dat licht bezien geen zelfstandige betekenis.
3.3.1.De tweede grief van de man richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de man geen (rechtens te respecteren) belang heeft bij handhaving van het in 2016 aan de vrouw opgelegde verkoopverbod. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij de woning wenst te verkrijgen om deze dan te kunnen overdragen aan zijn ouders, die daartoe gerechtigd zijn, want zij zijn immers economisch eigenaar. De ouders van de man zijn – aldus de voorzieningenechter - geen partij in deze procedure en deze ‘afspraak’ met de ouders van de man levert geen rechtens te respecteren belang van de man op om de (executie)verkoop van de woning tegen te houden.
Volgens de man dient de vrouw – zo begrijpt het hof zijn toelichting op de grief – het beding op grond waarvan de man aanspraak kan maken op levering van de woning, na te komen.
3.3.2.Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Partijen hebben in het echtscheidingsconvenant afspraken gemaakt. Deze komen - kort gezegd - erop neer dat een bindend adviseur de verrekeningsuitkering zal vaststellen alsmede dat - zo volgt ook uit de overgelegde uitspraken vanwege de eerdere gedingen die tussen partijen zijn gevoerd - bij de afrekening van die verrekeningsuitkering de woning aan de man zal worden overgedragen. Dit betekent dat partijen tot het moment waarop de verrekeningsuitkering door een bindend adviseur is vastgesteld – en partijen inmiddels niet anderszins zijn overeengekomen, hetgeen op dit moment niet het geval is - zijn gehouden zich te gedragen naar die afspraak.
3.3.3.Het hof overweegt voorts dat het enkele feit dat de man het beding dat de woning aan hem zal worden overgedragen heeft gemaakt ten behoeve van zijn ouders, niet betekent dat hij geen rechtens te respecteren belang daarbij heeft. Zoals hiervoor uiteengezet, hebben de man en de vrouw in het echtscheidingsconvenant voorzien in een bindend advies waardoor hun rechtsverhouding nader wordt vastgesteld. Teneinde hiertoe te kunnen overgaan, dient onder andere nog te worden vastgesteld wat de aanspraken van de ouders van de man op de woning zijn, zodat de tussen de man en de vrouw te verrekenen waarde van de woning kan worden bepaald. In dit verband hecht het hof waarde aan de omstandigheid dat de bindend adviseur Lankester, die eerder in opdracht van partijen bezig was de verrekeningsuitkering vast te stellen, professor Verstijlen heeft gevraagd over de economische eigendom van de woning een advies uit te brengen en dat deze laatste, zoals reeds in rechtsoverweging 2.9. aangehaald, op basis van door partijen aangeleverde gegevens heeft gerapporteerd dat het hem voldoende aannemelijk voorkomt dat tussen de vrouw en de ouders van de man een overeenkomst is gesloten met de strekking dat de ouders van de man de economische eigendom van de woning hebben. Uit de door de vrouw overgelegde producties valt af te leiden dat de ouders van de man inmiddels voor zichzelf zijn opgekomen bij het Landesgericht te Innsbruck en daarmee de gelegenheid nemen hun aanspraken, die vooralsnog worden ondersteund door het advies van professor Verstijlen, in rechte te doen vaststellen jegens de vrouw. Nadat de (aard van de) aanspraken van de ouders op de woning zijn komen vast te staan, kan een door partijen (opnieuw) aan te stellen bindend adviseur de verrekeningsuitkering vaststellen.
3.3.4.De stelling van de vrouw, dat het vervreemdings- en bezwaringsverbod onder dwangsom, zoals aan haar opgelegd in de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 en 11 november 2016 en het arrest van dit hof van 4 april 2017, moet worden opgeheven, omdat de bank de aan de woning verbonden hypothecaire schuld bij haar heeft opgeëist, acht het hof onvoldoende zwaarwegend in dit verband. Zoals het hof reeds in het vonnis in het incident van 4 mei 2021 onder rechtsoverweging 3.8. heeft overwogen, dient er in dit verband voorshands van te worden uitgegaan dat het de vrouw is die in de hand werkt dat de bank overgaat tot gedwongen verkoop van de woning (zie ook onder de feiten sub 2.11 t/m 2.15). Daarbij komt nog dat de ouders van de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep wederom hebben aangeboden de lasten van de woning te voldoen, zodat het hof ook hierin geen reden ziet om anders te beslissen.
3.3.5.Het hof overweegt voorts dat ook de omstandigheid dat de man in staat van faillissement heeft verkeerd en volgens de vrouw niet in staat zal zijn de verrekeningsuitkering aan haar te voldoen, de voorgaande afweging niet anders maakt. Vooralsnog is onvoldoende aannemelijk geworden dat de man na het vaststellen van de verrekeningsuitkering per saldo een betalingsverplichting zal hebben aan de vrouw die hij niet na zal (kunnen) komen.
De tweede grief slaagt dan ook. Hetgeen de man overigens nog in zijn tweede grief heeft aangevoerd behoeft geen verdere bespreking meer. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en de primaire vordering van de vrouw zal alsnog worden afgewezen.
3.3.6Ook de subsidiaire vordering van de vrouw is niet toewijsbaar. Volgens de vrouw heeft zij belang erbij mee te werken aan het afgeven van een notariële volmacht, zodat de taxatie en een gerechtelijke procedure in het kader van de executoriale verkoop van de woning achterwege kunnen blijven. Nu echter blijkens de thans in hoger beroep door de vrouw overgelegde stukken inmiddels een gerechtelijke procedure voor het verkrijgen van toestemming tot executoriale verkoop is gevoerd, heeft de vrouw geen belang meer bij deze vordering. De vrouw heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden.