3.6.De man heeft bij memorie na verwijzing zijn vordering ingesteld
“voor het geval de schikking tussen partijen zoals overeengekomen op 31 maart 2019 niet in stand blijft”.
Partijen hebben het hof geïnformeerd dat tussen hen een bodemprocedure aanhangig is bij de rechtbank Den Haag, waarin de bewindvoerder de rechtsgeldigheid van de door de man en de vrouw getekende schikkingsovereenkomst van 31 maart 2019 aanvecht. De bewindvoerder heeft er onder meer op gewezen dat, indien de overeenkomst tot stand is gekomen en/of indien de dagtekening van de betreffende overeenkomst juist zou zijn, deze is getekend één dag voor de mondelinge behandeling ter zake van een rechterlijke machtiging tot gedwongen opname van de vrouw, en dat de vrouw destijds niet in staat was haar wil te bepalen.
De bewindvoerder verzet zich tegen de behandeling van de rechtsgeldigheid van de schikkingsovereenkomst in deze verwijzingsprocedure. Een vordering tot nakoming of de rechtsvragen betreffende de rechtsgeldigheid van deze overeenkomst liggen in de onderhavige procedure ook niet voor en liggen, anders dan de man stelt, evenmin in de vorderingen besloten. Gelet echter op de voorwaarde waaronder de man zijn vordering thans heeft ingesteld (zie hiervoor onder 1.4), ziet het hof aanleiding in onderhavig geschil op de nog ter discussie staande onderdelen uitspraak te doen. Het hof laat daarmee de rechtsgeldigheid van de schikkingsovereenkomst in het midden, maar zal uitspraak doen onder de – ook door de man in zijn petitum aangehouden – (opschortende) voorwaarde dat tussen partijen (eerst) in rechte komt vast te staan dat de gestelde schikkingsovereenkomst tussen de man en de vrouw van 31 maart 2019 tussen hen geen werking heeft. Indien immers de genoemde overeenkomst geen werking heeft tussen partijen, dienen (ook) de vorderingen die in deze verwijzingsprocedure aan de orde zijn, tussen partijen te worden afgewikkeld. Bij deze stand van zaken bestaat ook geen grond voor inwilliging van het verzoek van de man de behandeling van de zaak aan te houden totdat, zo begrijpt het hof zijn betoog, de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst in rechte is komen vast te staan.
omvang van het geschil na verwijzing
3.7.1.Het arrest van het gerechtshof Den Haag is vernietigd en de zaak is naar dit hof verwezen, in de eerste plaats omdat de eiswijziging die de man in hoger beroep had ingediend ten onrechte niet in behandeling is genomen. Dit hof zal alsnog de vordering van de man betreffende de pensioenaanspraak behandelen (hierna onder 3.8.).
Daarnaast is het arrest van het gerechtshof Den Haag vernietigd, omdat, kort gezegd, de rentevordering uit hoofde van de verrekening niet op één lijn mag worden gesteld met een vordering uit hoofde van de verdeling. Het hof zal de rentevordering uit hoofde van de verrekenvordering alsnog afzonderlijk beoordelen (hierna onder 3.9.).
3.7.2.De man stelt in zijn memorie na verwijzing als eerste aan de orde dat dit hof de waarde van de gemeenschappelijke woning overeenkomstig de verkoopopbrengst dient vast te stellen. Daarmee miskent de man dat in het arrest van het gerechtshof Den Haag dit onderdeel reeds bindend is vastgesteld en dat in het kader van deze verwijzing de (afwikkeling van de) verdeling van de woning niet meer aan de orde is. Voor zover de afwikkeling van deze gezamenlijke eigendom nog discussie oplevert is dat een executiegeschil.
De man vordert tevens dat het hof het bedrag vaststelt, voortvloeiende uit de vermeerdering van eis betreffende de verrekening van de huishoudkosten. Hij verwijst daartoe naar klachten (die zien op de kosten van de huishouding) die zijn geformuleerd onder het eerste middel van het cassatieberoep en wijst erop dat die klachten onbehandeld zijn gebleven.
In het arrest van de Hoge Raad is echter opgenomen dat de overige klachten van de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, en dat dit geen nadere motivering behoeft gelet op art. 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Daarmee zijn de klachten vervat onder het eerste middel afgedaan en komt de door de man ingestelde vordering niet in aanmerking voor behandeling na verwijzing.
3.8.1.De man heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd en gevorderd dat (naar het hof begrijpt:) het hof vaststelt dat:
- de man naar evenredigheid van de duur van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst gerechtigd zal zijn tot het door de vrouw opgebouwde extra Partner Plus Pensioen;
- de Wet verevening pensioenrechten na scheiding (hierna: de Wet VPS) alsnog van toepassing wordt verklaard, zodat het tijdens de duur van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst opgebouwde pensioen naar evenredigheid zal worden verdeeld.
3.8.2.Anders dan de man meent heeft de Hoge Raad de vorderingen van de man ziende op het (extra Partnerplus) pensioen van de vrouw niet toegewezen, maar geoordeeld dat de bevoegdheid een eis te veranderen of te vermeerderen slechts beperkt wordt door het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv in verbinding met artikel 130 Rv. Het hof zal dan ook eerst beoordelen of de vordering van de man valt binnen het bepaalde in voormelde artikelen. Naar het oordeel van het hof is dit het geval. Partijen twisten in verband met beëindiging van hun samenlevingsovereenkomst over de financiële afwikkeling daarvan en over de verdeling van een eenvoudige gemeenschap. De man heeft in zijn memorie van grieven een grief geformuleerd betreffende het pensioen en vervolgens verdeling daarvan gevorderd als hiervoor gemeld in vorenbedoeld kader. De man wenst daarmee een ander dictum. Dat strijd is met de goede procesorde is gesteld noch gebleken.
Het hof stelt met betrekking tot de verevening voorop dat de aanspraak van de man op het van toepassing verklaren van de Wet VPS, zoals de bewindvoerder terecht heeft aangevoerd en de man ook niet heeft bestreden, geen grondslag heeft die in deze wet kan worden gevonden. Partijen zijn niet gehuwd geweest of een geregistreerd partnerschap aangegaan. Voor het van toepassing verklaren van deze wet bestaat daarom geen grond. Dat de pensioenfondsen van partijen, zoals de man heeft gesteld, voor ongehuwd samenwonenden een partnerpensioen kennen, dat overigens in de regel een nabestaandenpensioen betreft, doet daar niet aan af.
Ook de samenlevingsovereenkomst kan de man niet baten. In deze overeenkomst is in artikel 7 onder het kopje “partnerpensioen” opgenomen dat partijen elkaar over en weer hebben aangewezen als partnerpensioengerechtigde om in aanmerking te komen voor partnerpensioen in geval de pensioenregeling waaraan de partij deelneemt een partnerpensioen kent. Aldus voorziet de samenlevingsovereenkomst slechts in de mogelijkheid dat een partner (en niet een gewezen partner) zal zijn gerechtigd tot een partnerpensioen. In de tweede alinea van artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst is verder de mogelijkheid opgenomen tot herroeping. Indien één van de partijen de partner niet langer in aanmerking wenst te laten komen voor partnerpensioen, kan herroeping plaatsvinden. De bewindvoerder heeft aangegeven dat de vrouw dit inmiddels heeft gedaan. Tevens wijst de bewindvoerder er - terecht - op dat een eventuele aanspraak van de man niet zozeer jegens de vrouw heeft te gelden, maar dat de man zich voor een aanspraak op partnerpensioen tot het pensioenfonds dient te wenden.
De man heeft voorts gesteld dat artikel 10 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst voorschrijft dat het “overige gemeenschappelijk vermogen (…) door partijen bij helfte wordt verdeeld” en dat hij op deze grond aanspraak maakt op verevening. Deze bepaling in de samenlevingsovereenkomst regelt de gevolgen van het eindigen van de samenlevingsovereenkomst als gevolg van opzegging of huwelijk. In dat geval zijn partijen verplicht eraan mee te werken dat aan iedere partij wordt toebedeeld de goederen die deze partij heeft aangebracht. Het overige gemeenschappelijk vermogen dient zo spoedig mogelijk te worden verdeeld. In het licht van het voorgaande en omdat de man geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie leiden dat (partijen zijn overeengekomen dat) ook pensioenrechten onder het ‘overige gemeenschappelijk vermogen’ moeten worden begrepen, gaat het hof er – met de bewindvoerder – vanuit dat de samenlevingsovereenkomst daarmee niet voorziet in verevening/verdeling van pensioenaanspraken, doch slechts voorziet in aanspraken met betrekking tot het partnerpensioen, dat zoals gezegd in de regel het nabestaandenpensioen betreft.
Het betoog van de man tot slot dat op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden bepaald dat hij alsnog recht heeft op het door de vrouw opgebouwde extra Partner Plus Pensioen en dat de Wet VPS op partijen van toepassing moet worden verklaard vanwege het in artikel 10 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst bepaalde en omdat de vrouw niet aan het bepaalde in artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst heeft voldaan, slaagt evenmin, reeds omdat de man zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet voldoende heeft onderbouwd.
De slotsom is dat de vordering tot verevening/verdeling geen grond vindt in de samenlevingsovereenkomst of de Wet VPS en derhalve dient te worden afgewezen. Bij deze stand van zaken heeft de man geen belang bij overlegging door de vrouw van een berekening van het pensioenfonds van de (gestelde) aanspraken van de man op de vrouw, zoals door hem verzocht.
3.9.1.De man heeft in zijn memorie na verwijzing gesteld dat hij jegens de vrouw een renteaanspraak heeft over een bedrag van € 101.272,- en dat thans na verwijzing volgens de uitspraak van de Hoge Raad aan de orde dient te komen op welke datum de vrouw aangaande de voldoening van deze vordering in verzuim is geraakt. Het door de man gestelde bedrag van € 101.272,- betreft het totaal van het op grond van het arrest van het hof Den Haag aan de man toekomende bedrag van € 51.139,- ter zake van de door hem in de gemeenschappelijke woning gedane investeringen en het bedrag van € 50.133,- ter zake van de verdeling en verrekening.
3.9.2.Met betrekking tot de wettelijke rente over het bedrag van € 51.139,- geldt dat deze rente niet na verwijzing aan de orde is. Het hof Den Haag heeft in het arrest van 15 juni 2014 op deze vordering beslist en deze in de verdeling van de eenvoudige gemeenschap betrokken.
Uit de overweging van de Hoge Raad onder 3.4.2. volgt dat de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van verrekening ingevolge de samenlevingsovereenkomst op 15 september 2009 is ontstaan en opeisbaar is geworden. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat na verwijzing zal moeten worden vastgesteld met ingang van welke datum de vrouw in verzuim is geraakt met de voldoening van die vordering. De overige klachten van de man zijn op grond van artikel 81 RO afgedaan.
3.9.3.Met betrekking tot de gevorderde wettelijke rente over de verrekenvordering geldt voorts als volgt.
3.9.4.Het hof Den Haag heeft overwogen dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de wettelijke rente eerst toewijsbaar is per 28 november 2012, dat wil zeggen veertien dagen na dagtekening van het vonnis waarbij de vordering van de man op de vrouw na verrekening tussen partijen is vastgesteld op € 39.717,-. Volgens het hof Den Haag moet eerst het bedrag dat de ene partij aan de andere is verschuldigd ter zake verdeling en verrekening vast staan, alvorens daarover de wettelijke rente is verschuldigd. De vordering van de man op de vrouw ter zake van de verrekening is door het hof Den Haag in het arrest van 15 april 2014 vastgesteld op € 50.133,-, waarbij het hof de wettelijke rente heeft afgewezen, omdat aan de vrouw nog toekomt € 49.365,- na een verrekening met het aandeel in het kader van de verdeling, zijnde het aandeel in de woning van € 99.498,- minus de verrekenvordering van € 50.133,-.
3.9.5.Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 15 maart 2016 heeft overwogen, heeft het hof daarmee miskend dat voor de verschuldigdheid van wettelijke rente over vorderingen uit hoofde van verdeling, respectievelijk verrekening, uiteenlopende regels gelden. Voor een vordering uit hoofde van verdeling geldt dat, zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de schuldenaar in verzuim is. Voor een vordering uit hoofde van verrekening geldt evenwel dat voor haar ontstaan en opeisbaarheid, alsmede voor het intreden van verzuim in de nakoming daarvan, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen.
3.9.6.De man heeft in hoger beroep (sub Q) gevorderd dat “
De wettelijke rente ten aanzien van de vorderingen van de man op de vrouw reeds per datum aanzegging door de man zal ingaan, te weten 24 augustus 2010”. Na verwijzing heeft de man geconcludeerd dat het hof “
het bedrag van de rentevordering van de man op de vrouw ter zake de verrekening en verdeling vaststelt”.
Het hof begrijpt uit het samenstel van deze vorderingen dat de man vordert dat de vrouw in ieder geval vanaf 24 augustus 2010 de wettelijke rente is verschuldigd over de verrekenvordering, alsmede dat dit hof de omvang van de rentevordering vaststelt. Het verweer van de bewindvoerder dat de vordering te onbepaald is, treft dan ook geen doel. Ditzelfde geldt voor het verweer dat niet is gesteld over welk bedrag de man de wettelijke rente vordert. De verrekenvordering is per saldo immers vastgesteld op het door de man aangegeven-bedrag van € 50.133,-. Ook het verweer van de zijde van de vrouw in haar memorie van antwoord dat de gevorderde wettelijke rente niet eerder toewijsbaar is dan wanneer de hoogte van de vorderingen van de man vaststaan, treft geen doel. De wettelijke rente is, zoals hierna aan de orde komt, verschuldigd vanaf de dag van verzuim. Dat op dat moment de precieze hoogte van de geldsom die moet worden voldaan nog niet vaststaat, doet daar niet aan af.
3.9.7.Ingevolge artikel 6:119 BW is de wettelijke rente verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van de betaling van een geldsom in verzuim is geweest. Van verzuim is krachtens artikel 6:81 BW sprake gedurende de tijd dat een prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artikelen 6:82 en 6:83 BW is voldaan, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming reeds blijvend onmogelijk is. Het verzuim treedt in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 BW). De ingebrekestelling is een schriftelijke verklaring van de schuldeiser aan zijn wederpartij, inhoudend een aanmaning (sommatie, aanzegging) om binnen een redelijke, in de verklaring vermelde, termijn te presteren. Of sprake is van een ingebrekestelling dient te worden bepaald door middel van uitleg. In de in artikel 6:83 BW genoemde gevallen treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in.
3.9.8.Voor de verschuldigdheid van de wettelijke rente over de verrekenvordering is derhalve vereist dat de vrouw in verzuim is met de nakoming van de op haar rustende verplichting deze vordering aan de man te betalen. De man maakt aanspraak op wettelijke rente met ingang van 24 augustus 2010.
3.9.9.De man heeft gesteld dat hij jegens de vrouw meermalen aanspraak op betaling van de verrekenvordering heeft gemaakt en de vrouw dienaangaande in gebreke heeft gesteld. De man heeft daarbij gewezen op de verschillende door hem in 2009 en begin 2010 aan de vrouw verzonden brieven. Deze brieven bevatten echter geen ingebrekestelling in de zin van de wet. Voorts heeft de man gewezen op zijn (in eerste aanleg als productie 10 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie overgelegde) brief van 24 augustus 2010 aan de vrouw. Met deze brief sommeert de man de vrouw binnen een week tot betaling over te gaan van haar aandeel in een door de man ten behoeve van de aankoop van de gemeenschappelijke woning betaald bedrag. Daarbij schrijft de man: “
ook ten aanzien van de overige vorderingen zoals genoemd in het petitum van bijgevoegde conclusie zeg ik je de wettelijke rente aan”. De bijgevoegde conclusie betreft, zo begrijpt het hof, de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, waarin onder meer de verrekenvordering wordt gevorderd. Gelet hierop en nu de vrouw de stelling van de man dat hij de vrouw met deze brief heeft gemaand tot betaling niet heeft weersproken, gaat het hof ervan uit dat de vrouw door middel van deze brief in gebreke is gesteld. Dit brengt mee dat de vrouw vanaf (een week na 24 augustus 2010, derhalve) 1 september 2010 in verzuim is met de betaling van de verrekenvordering en dat de wettelijke rente over het uit dien hoofde verschuldigde bedrag van € 50.133,- in beginsel vanaf dat moment is verschuldigd.
3.9.10.Geen wettelijke rente is verschuldigd wanneer de schuldeiser zelf in verzuim is of voor zover de vertraging in de voldoening van de geldsom niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Door de bewindvoerder is in dit verband aangevoerd dat de vrouw op basis van het arrest van het hof Den Haag de verrekenvordering mag voldoen uit haar aandeel in de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning. Dit sluit volgens de bewindvoerder aan bij de in de samenlevingsovereenkomst neergelegde afspraak tussen partijen dat de kosten van de huishouding uit vermogen worden voldaan indien het inkomen niet toereikend is en dat het vermogen van de vrouw zich in de gemeenschappelijke woning bevindt. Doordat de man niet wil meewerken aan de verkoop van de woning, kan de vrouw niet over haar vermogen beschikken. Daarom is volgens de bewindvoerder sprake van schuldeisersverzuim en is het niet voldoen van de verrekenvordering, zo begrijpt het hof haar stellingen, niet aan de vrouw toe te rekenen. De bewindvoerder geeft voorts aan dat onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de man aanspraak kan maken op vergoeding van wettelijke rente.
3.9.11Dienaangaande geldt als volgt. De omstandigheid dat de verrekenvordering kan worden verrekend met een vordering van de vrouw op de man, laat onverlet dat tot het moment van verrekening van de verrekenvordering, waardoor deze vordering teniet gaat, de wettelijke rente is verschuldigd. De vordering van de vrouw uit hoofde van verdeling van de gemeenschappelijke woning ontstaat pas zodra de verdeling van de woning is vastgesteld. In het arrest van het hof Den Haag van 15 april 2014 is met betrekking tot de gemeenschappelijke woning bepaald dat de woning aan de man wordt toegedeeld en dat de man wegens overbedeling aan de vrouw dient te vergoeden, alsmede dat wanneer de overname door de man van het aandeel van de vrouw in die woning niet binnen de gestelde termijn heeft plaatsgevonden, de woning zal worden verkocht. De toedeling aan de man heeft niet plaatsgevonden en is, gelet op de gestelde termijn in het arrest van het hof Den Haag, in beginsel niet meer aan de orde. Uitgangspunt is dan ook dat de woning aan een derde zal worden verkocht, waarna de verrekenvordering bij de verdeling van de verkoopopbrengst zal worden verrekend. De wettelijke rente over de verrekenvordering is in beginsel tot dat moment verschuldigd.
Met de bewindvoerder is het hof echter van oordeel, dat het in dezen in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat de vrouw na 28 juni 2016 nog wettelijke rente is verschuldigd. Daarvoor is het volgende redengevend. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende weersproken gesteld dat zij meermalen in rechte heeft gevorderd dat de man wordt veroordeeld het arrest van het hof Den Haag na te komen en dat de man daartoe ook is veroordeeld. Zoals ter zitting in hoger beroep na verwijzing is besproken, is de man blijkens het overgelegde kort geding vonnis van 25 augustus 2016, welk vonnis in hoger beroep is bekrachtigd, veroordeeld om binnen drie dagen na de betekening van dat vonnis zijn medewerking aan de eigendomsoverdracht van de gemeenschappelijke woning aan een (met naam) bepaalde koper te verlenen. Gelet hierop had het derhalve in elk geval sinds de inleidende dagvaarding in deze kort gedingprocedure van de zijde van de vrouw van 28 juni 2016, op de weg van de man gelegen aan de verkoop van de gemeenschappelijke woning, zoals door het hof Den Haag bevolen, mee te werken. Nu de man dit heeft nagelaten kan de man worden aangerekend dat de onverdeeldheid is blijven voortduren en de verrekenvordering is blijven bestaan. Om deze reden bestaat naar het oordeel van het hof, in ieder geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voldoende grond om aan te nemen dat de vrouw de wettelijke rente over de verrekenvordering na 28 juni 2016 niet langer is verschuldigd. Het betoog van de bewindvoerder dat het op de weg van de man had gelegen de onderhavige procedure na verwijzing eerder aan te brengen en dat, zo begrijpt het hof, om die reden reeds vanaf een eerder moment geen wettelijke rente is verschuldigd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is in de tussenliggende periode door partijen over een minnelijke regeling gesproken en, volgens de stellingen van de man, ook bereikt, zodat van nodeloos stilzitten geen sprake is geweest. Bij deze stand van zaken behoeft het beroep op schuldeisersverzuim geen bespreking.
3.9.12.Gelet op het voorgaande is de wettelijke rente over de verrekenvordering van € 50.133,- over de periode van 1 september 2010 tot en met 28 juni 2016 verschuldigd. De som van het bedrag van € 50.133,- en de wettelijke rente zal de vrouw uit het haar toekomende deel van de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning aan de man moeten voldoen.
3.10.1.De slotsom van de behandeling na verwijzing is dat de vordering van de man in hoger beroep tot vaststelling van pensioenaanspraken dient te worden afgewezen en de rentevordering dient te worden toegewezen zoals hierna te vermelden.
De vordering van de man na verwijzing, inhoudende dat het hof de eindberekening van de verdeling en de verrekening zal vaststellen, komt vanwege de beperkte omvang van de zaak na verwijzing, niet voor toewijzing in aanmerking.
3.10.2.Het hof zal op de hiervoor genoemde onderdelen uitspraak doen, onder de (opschortende) voorwaarde dat rechtens tussen de man en de vrouw komt vast te staan dat de door hen getekende schikkingsovereenkomst van 31 maart 2019 tussen hen geen werking heeft.
3.10.3.Het hof is van oordeel dat, nu het geschil voortvloeit uit de affectieve relatie die partijen hebben gehad, de kosten van deze procedure na verwijzing tussen partijen dienen te worden gecompenseerd.
de beslissing na verwijzing
3.11.1.Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan de toedeling van de woning aan de man. Gelet hierop en op het tijdsverloop en gelet op het door partijen gevoerde debat, behoeft de door het hof Den Haag vastgestelde (voorwaardelijke) wijze van verdeling niet opgenomen te worden, en kan worden volstaan met een beslissing aangaande de verkoop van de woning in een dictum.
3.11.2.Het hof Den Haag heeft in het dictum van het gecasseerde arrest verwezen naar rechtsoverweging 40 van het arrest waar de (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap “breder” is omschreven. Deze wijze van verdeling is na cassatie in stand gebleven, zij het dat vanwege het tijdsverloop thans in beginsel de woning dient te worden verkocht.
De man zal daarom gerechtigd zijn van de verkoopopbrengst van de woning na aftrek van de hypotheekschuld (door het hof Den Haag vastgesteld op € 79.865,-), tot betaling van een bedrag van in beginsel € 51.139,- van de overwaarde van de woning. Ieder van partijen zal vervolgens gerechtigd zijn tot de helft van de dan resterende waarde, behoudens in het geval de man niet loyaal meewerkt aan een verkoop en levering, in welk geval de minderwaarde volledig voor rekening van de man zal zijn.
De man is gerechtigd tot het bedrag van de verrekenvordering, die is vastgesteld op € 50.133,-, verhoogd met de wettelijke rente over de periode van 1 september 2010 tot en met 28 juni 2016. De vrouw zal haar aandeel van de opbrengst van de woning kunnen aanwenden om de man deze verrekenvordering te betalen.
Het hof zal in het navolgende het deel van het dictum van het arrest van het hof Den Haag, dat ziet op de verkoop van de woning, opnieuw opnemen.
De vorderingen uit hoofde van de pensioenaanspraken en het overigens nog na verwijzing gevorderde zullen, zoals reeds is overwogen, worden afgewezen en vallen onder de algehele afwijzing van het meer of anders gevorderde.