3.1.2.Op 24 juli 2019 heeft de vrouw een kort geding aanhangig gemaakt tegen de man, met als inzet onder meer de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan het adres [adres] te [plaats A] (hierna: de woning). In het kader van dat kort geding hebben partijen ter zitting op 22 augustus 2019 afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in een proces-verbaal. Daarin staat onder meer dat zij de woning via [makelaar] te koop zullen aanbieden voor een vraagprijs van € 1,3 miljoen en dat zij goed zullen luisteren naar de adviezen van de makelaar. Ook staat in dit proces-verbaal dat partijen van plan zijn naar (de regio) [plaats C] te verhuizen en dat zij voorlopig de regeling voortzetten waarbij zij beurtelings, bij wijze van ‘bird-nesting’ bij hun dochter in de woning verblijven. Inmiddels woont de vrouw met de dochter van partijen alleen in de woning.
3.1.3.De vrouw heeft op 24 juli 2019 (ook) een verzoek gedaan tot echtscheiding. Bij beschikking van 24 juni 2020, hersteld bij beschikking 5 augustus 2020, heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 1 december 2020 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.1.4.Met betrekking tot de woning is in de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2020 het volgende overwogen:
“
Nu niet in geschil is dat de woning moet worden verkocht aan een derde, zal de rechtbank bepalen dat de woning verkocht moet worden met daarbij een zogenaamd “spoorboekje” dat gevolgd dient te worden als partijen gezamenlijk niet anders overeenkomen. De rechtbank bepaalt dat partijen de woning te koop zullen aanbieden via [makelaar] te [plaats A] , nu partijen in het kader van de kort geding procedure (in augustus 2019) reeds eerder overeenstemming hadden over het inschakelen van deze makelaar.”
In het dictum is ten aanzien van de woning opgenomen:
“
stelt de wijze van verdeling van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats A] als volgt vast:
- bepaalt dat partijen binnen vier weken na heden gezamenlijk [makelaar] (…) opdracht moeten geven tot verkoop van de woning aan de [adres] te [plaats A] tegen een door partijen overeen te komen koopprijs;
- bepaalt dat, indien zij niet binnen vier weken na heden gezamenlijk voornoemde makelaar opdracht hebben gegeven tot verkoop, ieder van hen afzonderlijk bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht aan een makelaar van voornoemd makelaarskantoor (…) tot verkoop van de woning;
- bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkoopprijs, partijen ieder afzonderlijk aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
- bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning aan de koper;
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- bepaalt dat de hypothecaire geldlening bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning;
(…)
- bepaalt dat uit de netto-verkoopopbrengst tussen partijen gelijkelijk dient te worden verdeeld;”
De man heeft op 23 september 2020 hoger beroep aangetekend tegen enkele onderdelen van de echtscheidingsbeschikking. De beschikking in dit hoger beroep is afgegeven op 24 augustus 2021. In laatstgenoemde beschikking is – kort gezegd - vermeld dat geen verzoeken voorliggen ten aanzien van een wijziging van het dictum waar het betreft de verdeling van de woning.
3.1.5.De woning staat sinds 25 augustus 2020 te koop met een door [makelaar] geadviseerde vraagprijs van € 995.000,-. Tot 1 mei 2021 zijn er vier biedingen gedaan. Op 4 juni 2021 heeft de makelaar een (vijfde) bod ter hoogte van de vraagprijs ontvangen. In de bieding staat dat de koper de woning graag per 1 september 2021 wil afnemen. Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van de vrouw meegedeeld dat de makelaar van partijen heeft laten weten dat de partij die het bod heeft uitgebracht nog steeds geïnteresseerd is in de aankoop van de woning
3.1.6.De voorzieningenrechter heeft, na een gemotiveerde afweging van de belangen van partijen, de vorderingen van de vrouw in conventie, voor zover hier van belang ertoe strekkende dat zij wordt gemachtigd de woning te verkopen en te leveren, afgewezen. De vordering van de man in reconventie, inhoudende de schorsing van de werking van de beschikking van 24 juni 2020 ten aanzien van de verkoop van de woning voor een periode van 6 maanden, heeft de voorzieningenrechter toegewezen, in die zin dat de werking van genoemde beschikking ten aanzien van de verkoop van de woning is geschorst tot 31 december 2021, hetgeen overigens neerkomt op een periode van 6 maanden en 10 dagen.