ECLI:NL:GHAMS:2021:2961

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.287.968/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na inkomensvermindering en zorgkorting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie die hij aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, diende te betalen voor hun twee minderjarige kinderen. De man stelde dat zijn inkomen aanzienlijk was gedaald en dat dit een wijziging van omstandigheden vormde die een aanpassing van de alimentatie rechtvaardigde. De rechtbank had zijn verzoek afgewezen, waarop de man in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in de periode van 2016 tot 2019 een bruto inkomen had van € 12.060,- per maand, maar dat dit inkomen vanaf augustus 2019 was gedaald naar € 4.950,- per maand. Het hof oordeelde dat deze inkomensvermindering een wijziging van omstandigheden was in de zin van artikel 1:401 BW. Het hof heeft vervolgens de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De man had de zorg voor de kinderen en de vrouw had ook een onderhoudsplicht, wat leidde tot een draagkrachtvergelijking.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 456,- per kind per maand met ingang van 3 september 2019 en € 454,- per kind per maand met ingang van een later te bepalen datum. De vrouw hoeft geen teveel ontvangen bedragen terug te betalen, en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.287.968/01
zaaknummer rechtbank: C/15/293129 / FA RK 19-5045
beschikking van de meervoudige kamer van 21 september 2021 inzake
[de man],
wonende te Purmerend,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man ,
advocaat: mr. R.M. Vessies te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Kashyap te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 7 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 5 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 17 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 7 juni 2021.
2.4
[kind 1] heeft bij brief van 28 maart 2021, bij het hof ingekomen op 31 maart 2021, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.6
Zoals afgesproken ter zitting hebben partijen nog aanvullende stukken overgelegd, de man bij brief van 29 juni 2021, de vrouw bij journaalbericht van 30 juni 2021. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op elkaars stukken te reageren, maar hebben van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot oktober 2014 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2003;
- [kind 2] , geboren [in] 2005 (hierna ook: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend. Partijen hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Uit de relatie van de man met zijn huidige partner, mevrouw [X] is op [datum] 2020 [dochter] geboren.
3.4
In de beschikking van de rechtbank van 22 juni 2016 is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) dient te voldoen € 1.060,- per maand met ingang van 1 april 2016, een en ander zoals door partijen was overeengekomen.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2019 € 1.120,46 per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 1.182,92.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om, met wijziging van de beschikking van 22 juni 2016, de kinderalimentatie met ingang van 1 augustus 2019 tot 1 december 2020 te bepalen op € 400,- per maand, oftewel op € 200,- per kind per maand, en met ingang van 1 december 2020 op
€ 280,- per maand, oftewel € 140,- per kind per maand, althans een zodanig lager bedrag dan € 1.126,40 en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie over de periode van 1 augustus 2019 tot 1 januari 2020 in totaal € 458,- per maand zal bedragen, over de periode van 1 januari 2020 tot 1 december 2020 in totaal € 470,- per maand, over de periode van 1 december 2020 tot 1 januari 2021 in totaal € 309,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 in totaal € 308,- per maand, althans een zodanig bedrag lager dan € 1.126,40 en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is met 8 grieven opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank. De grieven komen erop neer dat de rechtbank -rekening houdende met alle omstandigheden, waaronder het gewijzigde inkomen van de man- ten onrechte het verzoek van de man heeft afgewezen en dat alsnog de kinderbijdrage moet worden gewijzigd zoals de man heeft verzocht. De vrouw stelt zich op het standpunt dat er geen reden is voor wijziging.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
wijziging van omstandigheden
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechtelijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
Aan de in de beschikking van 22 juni 2016 bepaalde kinderalimentatie ligt een door partijen op 17 mei 2016 ondertekend ouderschapsplan ten grondslag. Het inkomen van de man bedroeg ten tijde van het ondertekenen van het ouderschapsplan volgens opgaven van de Stichting Contractspelersfonds KNVB (CVK) € 12.060,- bruto per maand. Met ingang van 1 augustus 2019 bedroeg zijn inkomen volgens opgaven van CVK € 4.950,- bruto per maand en met ingang 1 juli 2020 € 5.220,- bruto per maand.
Deze inkomensvermindering is naar het oordeel van het hof een gewijzigde omstandigheid in de zin van artikel 1:401, eerste lid, BW. Het hof zal daarom beoordelen of de vastgestelde kinderalimentatie nog voldoet aan de wettelijke maatstaven en moet worden gewijzigd. Voor die beoordeling zal achtereenvolgens worden ingegaan op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van partijen waarmee rekening moet worden gehouden, de onderlinge vergelijking van die draagkracht ten opzichte van de behoefte en de hoogte van de zorgkorting waarop de man recht heeft.
behoefte van de kinderen
5.4
De man stelt dat de behoefte van de kinderen ten tijde van het ondertekenen van het ouderschapsplan € 1.445,- was. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat het hof hiervan uitgaat.
Geïndexeerd bedraagt de behoefte van de kinderen in 2019 € 1.522,- per maand en in 2020
€ 1.560,- per maand.
draagkracht van partijen
5.5
De draagkracht voor het bepalen van kinderalimentatie wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70 % x [NBI – (0,3NBI + € 950,-)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI (netto besteedbaar inkomen) 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. Voorts wordt rekening gehouden met een bedrag van € 950,- (2019) respectievelijk € 975,- (2020) aan overige lasten en wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Na het beëindigen van zijn loopbaan als profvoetballer ontving de man van CFK een uitkering van € 12.060,- bruto per maand. Ten tijde van de koop van zijn huidige woning heeft de man deze uitkering met ingang van 1 augustus 2019 verminderd tot € 4.950,- bruto per maand. Met ingang van 1 juli 2020 bedraagt de uitkering € 5.220,- bruto per maand. De man stelt dat de verstrekker van de op de woning drukkende hypothecaire lening als eis stelde dat hij zijn CFK uitkering verlaagde tot het vermelde bedrag. De duur van de verlaagde uitkering bedraagt 20 jaar, in tegenstelling tot de uitkering van € 12.060,- bruto per maand, die een kortere uitkeringsduur had.
Indien de man de inkomstenvermindering kan herstellen en dit redelijkerwijs ook van hem kan worden gevergd -de vrouw is van mening dat dit het geval is, de man bestrijdt dat- wordt bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden met het oude inkomen.
5.6
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van artikel 8, zesde lid van het overbruggingsreglement A van het CFK heeft de man de mogelijkheid twee maal de duur en de hoogte van de uitkering te wijzigen. Nu de man de hoogte van de uitkering pas één maal heeft gewijzigd, in 2019, staat vast dat hij de mogelijkheid heeft de uitkering nogmaals te wijzigen. De inkomensvermindering is derhalve voor herstel vatbaar. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of van de man kan worden gevergd dat hij zijn CFK uitkering weer verhoogt naar het oude niveau van € 12.060,- bruto per maand.
De kinderen hebben een relatief hoge financiële behoefte, waarvan op grond van de door partijen in het verleden gemaakte afspraken de man, vanwege zijn hoge inkomen, het leeuwendeel voor zijn rekening nam. Door de vermindering van zijn inkomen is hij hiertoe in veel mindere mate in staat. Niet gebleken is dat hij daarover eerst met de vrouw heeft overlegd, al was het maar om zich er zo van te vergewissen in hoeverre de vrouw inmiddels in staat was in de behoefte van de kinderen te voorzien. In plaats daarvan heeft hij op advies van zijn hypotheekadviseur zijn inkomen verminderd om -omdat hij op die manier langer verzekerd was van een CFK uitkering- zo in aanmerking te kunnen komen voor een hypothecaire lening die nodig was voor de aankoop van een woning voor hem, [dochter] en mevrouw [X] . De kinderen van partijen zijn echter -inmiddels- 17 en 15 jaar oud en de onderhoudsplicht van de man jegens hen eindigt daarom op afzienbare termijn. De man heeft niet uitgelegd waarom met het kopen van een woning niet had kunnen worden gewacht totdat zijn onderhoudsplicht geheel of gedeeltelijk of bijna zou zijn geëindigd. De man heeft voorts niet aangetoond dat de inmiddels verstrekte hypotheek op de tocht zou komen als hij zijn inkomen weer zou herstellen naar het oude niveau. Weliswaar is hij dan voor een kortere termijn verzekerd van een CFK uitkering, maar die is dan -ook netto- een stuk hoger, zodat de man een deel daarvan zou moeten kunnen reserveren, niet alleen voor de hypotheek, maar ook voor zijn overige toekomstige financiële verplichtingen. Niet gebleken is dat dat niet mogelijk zou zijn. Tot slot is het hof niet duidelijk geworden waarom de man, die weliswaar alleen een arbeidsverleden heeft in de voetbalwereld, niet probeert om -al dan niet door zich eerst te laten bij- of omscholen- zich een inkomen te verwerven buiten de voetbalwereld, zoals de vrouw aanvoert.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat van de man kan worden gevergd dat hij de inkomensvermindering herstelt. Het hof zal de draagkracht van de man berekenen op basis van een inkomen van € 12.060,- bruto per maand.
Rekening houdend met de hiervoor vermelde formule bedraagt de draagkracht van de man in 2019 € 2.580,- en in 2020 € 2.642,-.
5.7
De man is mede onderhoudsplichtig jegens [dochter] , zodat het hof de draagkracht van de man zal berekenen voor twee perioden. Het hof ziet aanleiding de ingangsdatum van de eerste periode te bepalen op de datum van indiening van het verzoek in eerste aanleg. De eerste periode loopt van 3 september 2019 tot [datum] 2020 en de tweede periode vangt aan op [datum] 2020, de geboortedag van [dochter] .
Het hof zal de behoefte van [dochter] begroten aan de hand van het feitelijk genoten inkomen van de man in november 2020. Nu geen inkomensgegevens van de moeder [dochter] bekend zijn blijft dit inkomen bij de vaststelling van de behoefte van [dochter] buiten beschouwing. De behoefte van [dochter] wordt dan vastgesteld op € 380,- per maand. Bij gebrek aan gegevens gaat het hof ervan uit dat de moeder van [dochter] kan voorzien in de helft van deze behoefte, zodat € 190,- per maand ten laste van de man komt.
Gedurende de periode 3 september 2019 tot [datum] 2020 kan de man zijn volledige draagkracht aanwenden om te voorzien in de behoefte van de kinderen. Gedurende de periode met ingang van [datum] 2020 kan de man € 2.452,- (€ 2.642,- -/- € 190,-) aanwenden om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.8
Aangezien ook de vrouw onderhoudsplichtig is jegens de kinderen zal het hof ook haar draagkracht berekenen. Haar bruto inkomen bedraagt in 2019 € 27.102,- en in 2020 € 27.357,- per jaar. De vrouw stelt dat zij geen recht heeft op het kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop (KGB/AOK) nu zij bij haar moeder woont en voor de berekening van KGB/AOK het inkomen van haar moeder meetelt. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Nu de vrouw stelt dat zij geen recht heeft op KGB/AOK en het haar in zoverre aan draagkracht ontbreekt ligt het op haar weg dit nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten zal het hof haar draagkracht berekenen rekening houdend met KGB/AOK waarop zij gezien haar inkomen recht zou hebben. Haar draagkracht bedraagt dan in 2019 € 457,- per maand en in 2020 € 494,- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.9
De gezamenlijke draagkracht van partijen overstijgt de behoefte van de kinderen zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal maken.
In de periode 3 september 2019 tot [datum] 2020 is het aandeel van de man
€ 2.580,- / € 3.037,- x € 1.522,- = € 1.293,- en is het aandeel van de vrouw € 457,- / € 3.037,- x € 1.522,- = € 229,-.
In de periode met ingang van [datum] 2020 is het aandeel van de man € 2.452,- / € 2.946,- x € 1.560,- = € 1.298,- en is het aandeel van de vrouw € 494,- / € 2.946,- x € 1.560,- =
€ 262,-.
zorgkorting
5.1
Tenslotte dient het hof te beoordelen op welk percentage zorgkorting de man recht heeft.
De man stelt dat de kinderen de ene week van woensdag tot vrijdag en de andere week van woensdag tot zondag bij hem verblijven, waardoor hij recht heeft op een zorgkorting van 35%.
De vrouw stelt dat dit de regeling was die gold ten tijde van het ondertekenen van het ouderschapsplan maar dat de kinderen als gevolg van de Covid 19 pandemie aanzienlijk minder tijd bij de man zijn. De man heeft volgens haar recht op een zorgkorting van 15%.
Het hof is van oordeel dat partijen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de kinderen thans meer dan wel minder tijd bij de man doorbrengen dan het geval was bij het tot stand komen van het ouderschapsplan. Het hof zal het percentage van 25 hanteren dat het uitgangspunt was bij het tot stand komen van het ouderschapsplan zoals partijen ter zitting in hoger beroep hebben bevestigd.
Met inachtneming van de zorgkorting bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 3 september 2019 € 912,- en met ingang van [datum] 2020 € 908,- per maand voor beide kinderen.
terugbetalingsverplichting
5.11
Voor zover de man meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald dan de in deze beschikking bepaalde bedragen zal het hof bepalen dat de vrouw het teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen aangezien de ten behoeve van de kinderen betaalde of verhaalde bedragen van maand tot maand plegen te worden verbruikt en van de vrouw gelet op haar financiële positie niet kan worden gevergd dat zij de teveel ontvangen bedragen terugbetaalt.
5.12
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met ingang van 3 september 2019 € 456,- per kind per maand en met ingang van [datum] 2020 € 454,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen, wat betreft toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw, indien de man over de periode van 3 september 2019 tot heden meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald dan de door het hof in deze beschikking bepaalde bijdragen de door haar teveel ontvangen bedragen niet behoeft terug te betalen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.V.T. de Bie en mr. J Kloosterhuis, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 21 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.
.