ECLI:NL:GHAMS:2021:3226

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
23-001777-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis kinderrechter inzake afpersing en vrijspraak voorhanden hebben taser

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2003, was eerder veroordeeld voor afpersing en het voorhanden hebben van een taser. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen het vonnis van 15 juni 2021. De tenlastelegging omvatte onder andere het afpersen van een slachtoffer op 14 maart 2019 in Amsterdam, waarbij de verdachte en medeverdachten de aangever onder bedreiging met geweld dwongen tot de afgifte van zijn jas en mobiele telefoon. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij zich bewust was van het voorhanden hebben van de taser, waardoor hij voor dat feit is vrijgesproken. Echter, het hof heeft wel bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing in vereniging. De verdachte is veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke werkstraf van 120 uren, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding deels toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van €800,00, bestaande uit €400,00 materiële schade en €400,00 immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001777-21
datum uitspraak: 19 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-212655-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 maart 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde] heeft gedwongen tot de afgifte van zijn jas (merk Northface) en/of een mobiele telefoon (merk Huawei P20 Lite) en/of sleutel(s) en/of een portemonnee en/of bankpas en/of OV-kaart en/of zorgverzekeringspas en/of een studentenkaart, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan die [benadeelde] toebehoorde, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij,
verdachte en/of zijn mededader(s) die [benadeelde] heeft/hebben omsingeld en/of
(vervolgens) een boksbeugel en/of taser heeft/hebben voorgehouden en/of getoond en/of
die [benadeelde] de woorden heeft/hebben toegevoegd: "nu moet je opschieten, anders krijg je deze (verwijzend naar de boksbeugel en/of taser)", althans woorden en/of feitelijkheden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
2.
hij op of omstreeks 16 april 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een stroomstootwapen, zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen ten aanzien van de bewezenverklaring en de schadevergoedingsmaatregel komt dan de kinderrechter.

Vrijspraak feit 2

Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat bij de doorzoeking van de slaapkamer van de verdachte op 16 april 2019 onder andere een taser in de vorm van een zaklamp is aangetroffen. Deze taser is een wapen in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie II onder 5 van de Wet Wapens en Munitie. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij deze taser al langere tijd geleden op de kermis heeft verkregen en in de veronderstelling was dat het (enkel) een zaklamp was.
Het hof stelt vast dat voor een veroordeling terzake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie onder meer vereist is dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen. Gelet op hetgeen door de verdachte is aangevoerd kan niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte zich op enig moment bewust was van het feit dat de door hem op de kermis verkregen zaklamp in feite een taser was. Met de raadsman is het hof derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging feit 1

De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Niet wettig en overtuigend kan bewezen worden dat de verdachte één van de vier daders is van de afpersing. Subsidiair dient vrijspraak te volgen omdat niet kan worden vastgesteld welke rol de verdachte heeft vervuld.
Op grond van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, stelt het hof het volgende vast.
Op 14 maart 2019 wordt aangever [benadeelde] in het [plek] in Amsterdam klemgereden door vier personen op twee scooters. Door drie van hen wordt hij vervolgens omsingeld, terwijl de vierde als bestuurder op één van de scooters blijft zitten. Onder bedreiging van geweld met een boksbeugel wordt tegen aangever gezegd dat hij zijn jas en al zijn spullen moet afgeven.
Dat de verdachte, samen met medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ), zich bezig heeft gehouden met zaken die het daglicht niet kunnen verdragen leidt het hof af uit de inhoud van het op 16 april 2019 gevoerde telefoongesprek tussen de verdachte en [naam 1] , de broer van [medeverdachte] . In dat telefoongesprek, gevoerd direct na aanhouding van [medeverdachte] , zegt [naam 1] tegen de verdachte dat hij moet oppassen en ‘nu al de spullen waarvan hij weet dat het niet goed is moet wegzetten’. Uit het gesprek blijkt ook dat de verdachte informatie wil hebben over de reden van de aanhouding van [medeverdachte] en tevens zijn eigen aanhouding vreest: “ik moet ook weten als ik op een ochtend loesoe moet geven” (het hof begrijpt: ‘ervandoor moet gaan’).
In een tapgesprek van 7 april 2019 spreekt de verdachte met [medeverdachte] , in weinig verhullende termen, over zijn betrokkenheid bij de beroving van een persoon, die hij net tegengekomen is. De verdachte laat [medeverdachte] raden om wie het gaat en geeft een aanwijzing door aan hem te vragen: “Ken je die zin nog jongens moet dat nou echt?” [medeverdachte] slaat daar direct op aan en lijkt precies te weten over wie de verdachte het heeft: “Heb ie nieuwe tellie?”. Ook vraagt [medeverdachte] aan de verdachte of hij door het slachtoffer werd herkend, waarop de verdachte antwoordt dat dit niet het geval was. Uit het voorgaande leidt het hof af dat het slachtoffer door de verdachte is beroofd van een telefoon en ten tijde van die beroving de zin “Jongens moet dat nou echt” heeft uitgesproken. Het hof is ervan overtuigd dat dit slachtoffer aangever [benadeelde] betreft, nu deze tijdens de beroving tot tweemaal toe tegen de daders heeft gezegd: “dat dit (echt) niet nodig was”. De gebruikte bewoordingen zijn van soortgelijke strekking en tevens zodanig specifiek, dat kan worden aangenomen dat het hier gaat om de afpersing in vereniging van de spullen, waaronder een telefoon, van aangever [benadeelde] . Het hof wordt nog gesterkt in zijn overtuiging doordat bij een doorzoeking van de woning van [medeverdachte] de studentenpas van [benadeelde] is aangetroffen.
Op basis van de uit de aangifte van [benadeelde] volgende feiten en omstandigheden -bezien in onderling verband met hetgeen hiervoor is overwogen- komt het hof tot het oordeel dat de verdachte als medepleger bij de beroving betrokken was. Aangever werd door vier jongens op twee scooters klemgereden en door drie van hen omsingeld (NN2, NN3 en NN4). Vervolgens sommeerde NN3 aangever zijn spullen af te geven en dreigde daarbij met een boksbeugel. Aangever gaf daarop zijn jas aan NN2 en die gaf de jas aan NN1 die op de scooter was blijven zitten. Nadat door aangever ook zijn telefoon aan NN3 was afgegeven wilde NN2 nog dat aangever zijn hoody gaf, maar NN1 zei dat ze moesten gaan. Deze niet los van elkaar te beschouwen handelingen van de vier daders duiden op een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de beroving van het slachtoffer, waarbij elk van de daders een, wat betreft het gewicht van zijn bijdrage aan de beroving, vergelijkbare en in die zin onderling inwisselbare rol heeft vervuld. Het hof verwerpt derhalve de gevoerde verweren.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem ten laste gelegde afpersing in vereniging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 14 maart 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld
[benadeelde] heeft gedwongen tot de afgifte van zijn jas merk Northface en een mobiele telefoon, merk Huawei P20 Lite, en sleutels en een portemonnee en bankpas en OV-kaart en zorgverzekeringspas en een studentenkaart, toebehorende aan die [benadeelde] ,
welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en zijn mededaders die [benadeelde] hebben omsingeld en vervolgens een boksbeugel hebben voorgehouden en die [benadeelde] verwijzende naar de boksbeugel de woorden hebben toegevoegd: "nu moet je opschieten, anders krijg je deze”.
Hetgeen onder 1 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest naar de maatstaf van 2 uren per dag en een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft ter terechtzitting aandacht gevraagd voor het feit dat de reclassering laatstelijk heeft geadviseerd te volstaan met een geheel voorwaardelijke werkstraf, mede gelet op het feit dat de verdachte een
first offenderis, zich goed ontwikkelt, het een oud feit betreft en er geen sprake is van nieuwe politie of justitie contacten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Door te handelen als bewezen is verklaard heeft de verdachte zich tezamen met drie anderen schuldig gemaakt aan afpersing van aangever. De minderjarige aangever fietste op een avond nietsvermoedend door het [plek] toen de verdachte en zijn drie mededaders hem klemreden op hun scooters en insloten en hem onder het tonen van en bedreigen met een boksbeugel dwongen zijn jas met daarin zijn sleutelbos en portemonnee en zijn telefoon af te geven. Aangever is erg geschrokken van dit voorval. De verdachte heeft hierbij enkel oog gehad voor zijn eigen gewin en geen enkel respect getoond voor het eigendomsrecht van aangever. Het hof neemt dit de verdachte kwalijk.
Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en waarvan de oplegging haar weerslag heeft gevonden in de oriëntatiepunten van het LOVS. Daarin wordt voor een
first offendereen taakstraf vanaf 60 uur dan wel dienovereenkomstige jeugddetentie genoemd.
In het nadeel van de verdachte weegt het hof mee dat sprake is van medeplegen en dat aangever is bedreigd met een boksbeugel.
Het hof heeft kennis genomen van een advies van 13 februari 2020 opgesteld door [naam 2] , als raadsonderzoeker verbonden aan de Raad voor de Kinderbescherming, waarin zij adviseert tot het opleggen van een onvoorwaardelijke werkstraf alsmede van een actualisatie van betreffend advies van 1 juni 2021, eveneens van haar hand, waarin zij, gelet op de positieve ontwikkeling van de verdachte alsmede het feit dat het ten laste gelegde feit inmiddels ruim twee jaar geleden heeft plaatsgevonden haar advies bijstelt naar een geheel voorwaardelijke werkstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Anders dan de rechtbank zal het hof geen aftrek van voorarrest bevelen nu de verdachte in onderhavige zaak geen voorarrest heeft ondergaan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 1.092,55 ( € 542,55 terzake van materiële schade en € 550,00 terzake van immateriële schade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 800,00 ( € 400,00 terzake van materiële schade en € 400,00 terzake van immateriële schade en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht het vonnis in eerste aanleg ook ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij te bevestigen.
De raadsman heeft het hof ter terechtzitting verzocht de vordering van de benadeelde partij, gelet op de bepleite vrijspraak af te wijzen, subsidiair deze ten aanzien van de jas en de telefoon te matigen en ten aanzien van het immateriële gedeelte niet-ontvankelijk te verklaren bij gebrek aan voldoende onderbouwing.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Rekening houdend met afschrijving op de telefoon en de jas schat het hof deze schade als volgt: jas
€ 125,00, telefoon € 250,00 en portemonnee met inhoud € 25,00, in totaal € 400,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde materiële schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in het materiële deel van de vordering niet worden ontvangen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof als volgt. Op grond van de onderbouwing van de door de benadeelde partij geleden schade kan het hof niet naar objectieve maatstaven vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel. Gelet evenwel op de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, zoals die blijken uit de onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding, en bovendien in aanmerking genomen dat de aard en ernst van de normschending en de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde in dit geval zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (B.W.) kan worden aangenomen, is het hof van oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, B.W. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. De verdachte heeft in het donker in een park (samen met zijn medeverdachten) het slachtoffer met een boksbeugel bedreigd en gedwongen tot afgifte van onder andere zijn jas en telefoon. De gevolgen van de straatroof zijn voor de benadeelde nog altijd merkbaar. De eerste dagen nadien dacht hij constant aan wat was gebeurd en vermeed hij de plek waar hij was afgeperst. Tot op dag van vandaag durft hij niet alleen in het donker te fietsen en vermijdt hij fietsen in een park. Ook is hij buitenshuis nog altijd alerter dan voordien; zijn gevoel voor veiligheid is aangetast.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden als hiervoor bedoeld. Het hof acht evenwel dat het door de benadeelde partij ter zake gevorderde bedrag aan de hoge kant is om zonder nadere stukken ter onderbouwing toe te wijzen. De rechtbank acht een bedrag van € 400,00 naar redelijkheid en billijkheid (hoofdelijk en met toepassing van de wettelijke rente) toewijsbaar en zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 800,00 (achthonderd euro) bestaande uit € 400,00 (vierhonderd euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 800,00 (achthonderd euro) bestaande uit € 400,00 (vierhonderd euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 maart 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. D. Radder en mr. A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 oktober 2021.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]