ECLI:NL:GHAMS:2021:3411

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
23-000577-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek verdediging tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep en afwijzing verzoek OM tot aanhouding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2021. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden die direct uitvoerbaar waren. De verdediging heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling en verzocht om niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep, onder verwijzing naar problemen met de naleving van de bijzondere voorwaarden, met name het locatiegebod. Het openbaar ministerie heeft aanvankelijk geen bezwaar gemaakt tegen dit verzoek, maar heeft later aangegeven dat het wenselijk is om het hoger beroep door te laten lopen om de naleving van de voorwaarden te monitoren.

Tijdens de zitting op 28 oktober 2021 heeft het hof de standpunten van de partijen gehoord. De reclassering heeft gerapporteerd dat de verdachte zich niet aan de bijzondere voorwaarden heeft gehouden, wat aanleiding gaf tot zorgen over zijn gedrag. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank Amsterdam verantwoordelijk is voor beslissingen over de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf en dat het niet naleven van de voorwaarden ook relevant kan zijn voor de sanctie in hoger beroep. Het hof heeft uiteindelijk besloten om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, omdat er geen rechtens te respecteren belang was dat een nader onderzoek rechtvaardigde.

De beslissing van het hof houdt in dat de vordering van het openbaar ministerie tot schorsing van het onderzoek is afgewezen en dat de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 11 november 2021.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000577-21
datum uitspraak: 11 november 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-728044-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1999,
postadres: [adres 1],
verblijfsadres: [adres 2].

Het vonnis van de rechtbank

De verdachte is bij het hiervoor genoemde vonnis wegens verschillende terroristische misdrijven en (gekwalificeerde) diefstallen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij zijn bijzondere voorwaarden gesteld die dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard. Deze bijzondere voorwaarden houden – kort gezegd – in:
  • een meldplicht bij de reclassering,
  • ambulante behandeling (met de mogelijkheid tot kortdurende klinische opname),
  • begeleid wonen of maatschappelijke opvang,
  • een locatiegebod met elektronisch toezicht,
  • meewerken aan een gemeentelijk traject dat is gericht op huisvesting, dagbesteding en financiën,
  • meewerken aan gesprekken met een theologisch deskundige en
  • het geven van inzicht in zijn gebruik van sociale media.

Procesverloop

Op 8 maart 2021 is namens de verdachte tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Op 17 maart 2021 heeft de verdediging een appelschriftuur ingediend, houdende bezwaren tegen het vonnis en een onderzoekwens (betreffende het horen van een getuige).
Op 27 juli 2021 heeft een pro forma-zitting bij het hof plaatsgevonden, waarop de verdediging heeft verzocht om schorsing dan wel opheffing van de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden. Het hof heeft die verzoeken afgewezen.
Op 17 september 2021 is bij het hof een ‘Advies voortijdige negatieve beëindiging toezicht’ van 25 augustus 2021 van Reclassering Nederland ingekomen. Dit advies houdt onder meer in dat de verdachte zich veelvuldig niet heeft gehouden aan gestelde bijzondere voorwaarden – in het bijzonder het locatiegebod – en herhaaldelijk geen openheid van zaken heeft gegeven aan zijn toezichthouders. De reclassering heeft daarom geadviseerd het voorwaardelijke strafdeel ten uitvoer te leggen en haar te ontheffen van de begeleidingsverplichting.
Bij e-mail van 30 september 2021 – daags voor de geplande regiezitting bij het hof van 6 oktober 2021 – heeft de raadsman aan het hof verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Bij e-mail van 30 september 2021 heeft de advocaat-generaal kenbaar gemaakt zich niet te verzetten tegen de verzochte toepassing van artikel 416, tweede lid, Sv.
Bij e-mail van 4 oktober 2021 heeft de griffier aan het ressortsparket en de raadsman bericht dat het hof zich, mede gelet op de inhoud van voornoemd reclasseringsrapport van 25 augustus 2021, nog niet voldoende geïnformeerd acht om op de regiezitting van 6 oktober 2021 tot inwilliging over te gaan van het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep.
Op 6 oktober 2021 heeft een regiezitting bij het hof plaatsgevonden waarop het hof onder meer heeft beslist dat het onderzoek ter terechtzitting wordt geschorst en dat voor de nader te bepalen terechtzitting moeten worden opgeroepen [naam 1] en [naam 2] (verbonden aan Reclassering Nederland, Advies & Toezicht te [plaats]).
De zaak is vervolgens behandeld op de terechtzitting van 28 oktober 2021, naar aanleiding van welk onderzoek dit arrest is gewezen, en alwaar het hof kennis heeft genomen van de gezamenlijke vordering van de advocaat-generaal en de plaatsvervangend advocaat-generaal, alsmede van het standpunt van de verdachte en zijn raadsman.

TUL-beslissing rechtbank Amsterdam en verklaringen toezichthouders

Op de terechtzitting van 28 oktober 2021 is gebleken dat de rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2021 toewijzend heeft beslist op de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, omdat de verdachte de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bijzondere voorwaarden niet naar behoren had nageleefd. De rechtbank heeft echter niet de tenuitvoerlegging van het volledige voorwaardelijke deel van twaalf maanden gelast, maar slechts van drie maanden, dit omdat sprake was van, op dat moment recente, positieve ontwikkelingen in het gedrag van de verdachte.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2021 heeft het hof als deskundigen [naam 1] en [naam 2] (beiden toezichthouder op de verdachte) gehoord. Zij hebben daar gerapporteerd dat de verdachte zich op de dag nadat de rechtbank – in aanwezigheid van de verdachte – de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf had gelast, wederom niet aan de bijzondere voorwaarde van het locatiegebod heeft gehouden. Ook in de daarop volgende dagen heeft de verdachte meermalen niet aan deze voorwaarde voldaan en heeft hij aan zijn toezichthouders geen inzicht gegeven over zijn dagbesteding. Volgens de toezichthouders is de weerstand van de verdachte ten aanzien van de opgelegde voorwaarden met name gelegen in het locatiegebod en komt hij zijn afspraken bij HVO Querido en Inforsa in het kader van de bijzondere voorwaarden wél na. De toezichthouders hebben te kennen gegeven dat zij ondanks dat de verdachte niet alle bijzondere voorwaarden naar behoren nakomt – met de nodige twijfels over de kans van slagen – de verdachte toch nog een kans willen geven om zich wel aan de voorwaarden te houden. Daarbij is voor hen van belang dat er diagnostisch onderzoek naar de verdachte zal worden gedaan door diens behandelaar bij Arkin (Inforsa) en hieruit mogelijk aanknopingspunten komen om het toezicht meer passend te maken, aldus de toezichthouders.

Standpunten van partijen

Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2021 heeft het openbaar ministerie gevorderd dat de zaak zal worden aangehouden voor onbepaalde tijd. Daartoe is aangevoerd dat door het aanhouden van de zaak kan worden gemonitord of de verdachte de bijzondere voorwaarden naleeft – ook nadat hij het strafdeel van drie maanden heeft uitgezeten waarvan de tenuitvoerlegging is gelast – en er afhankelijk van de bevindingen daaromtrent kan worden beslist of het hoger beroep al dan niet inhoudelijk moet worden behandeld en het hof zo nodig tot een andere strafmodaliteit kan komen.
De raadsman heeft op de terechtzitting in hoger beroep zijn schriftelijk gedane verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep gehandhaafd. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat er enkel problemen zijn met het locatiegebod en het bijbehorende elektronisch toezicht op de verdachte, en dat er nog ontwikkelingsmogelijkheden zijn in de behandeling bij Arkin. Er is geen concreet belang om het hoger beroep voort te zetten, mede omdat de verdachte nog altijd negen maanden voorwaardelijke gevangenisstraf boven het hoofd hangen, zodat er een voldoende dwingend kader is om zich aan de voorwaarden te houden. De enkele door het openbaar ministerie naar voren gebrachte mogelijkheid dat als in de toekomst zou blijken dat de verdachte de bijzondere voorwaarden niet naleeft een andere strafmodaliteit wellicht passend is, is onvoldoende reden om het hoger beroep te laten doorlopen, reeds omdat het openbaar ministerie niet duidelijk heeft gemaakt welke sanctie in dat geval dan wél passend zou kunnen zijn.
De verdachte heeft verklaard dat het toezicht af en toe stroef is verlopen, dat hij soms moeilijk met het toezicht kon omgaan, maar dat hij bereid is om zich anders op te stellen en zich aan de voorwaarden wil houden. Ook heeft hij gezegd dat hij wat van zijn leven wil gaan maken.

Beoordeling van het hof

Het hof merkt eerst en met klem op dat het de zorgen van de reclassering en het openbaar ministerie over de verdachte deelt. De verdachte heeft zich immers, zelfs nadat de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de aan hem voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf was gelast, meermalen niet aan het locatiegebod gehouden en geen openheid van zaken gegeven aan zijn toezichthouders. De verdachte lijkt aldus onvoldoende doordrongen van zijn plicht en de noodzaak zich strikt aan de door de rechtbank gestelde voorwaarden te houden. Thans ligt echter aan het hof niet de vraag voor of de verdachte de bijzondere voorwaarden heeft nageleefd, maar de vraag of het hof, conform het verzoek van de verdediging, aanleiding ziet toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Sv.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis en in een eerder stadium kenbaar heeft gemaakt geen bezwaar te hebben tegen toepassing van het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Sv. Ter zitting heeft het openbaar ministerie evenwel een ander standpunt ingenomen en – kort gezegd – gesteld dat het gelet op de recente ontwikkelingen in het toezicht op de verdachte wenselijk is dat het hoger beroep vooralsnog blijft doorlopen. Als gezegd wil het openbaar ministerie hiermee bewerkstelligen dat het hof de naleving van de bijzondere voorwaarden door de verdachte kan ‘monitoren’ en vervolgens, afhankelijk van hoe het toezicht verloopt, een beslissing kan nemen over de verdere voortgang van het hoger beroep en zo nodig tot een andere strafmodaliteit kan komen dan de rechtbank. Het hof begrijpt het standpunt van het openbaar ministerie aldus dat slechts in geval zou blijken dat de verdachte zich ook na de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2021 niet aan de bijzondere voorwaarden houdt, een inhoudelijke behandeling van de zaak wenselijk wordt geacht.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank Amsterdam nu het gerecht is dat is belast met beslissingen op eventuele vorderingen tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf wegens het door de verdachte overtreden van de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) bijzondere voorwaarden. Het niet naleven van de bijzondere voorwaarden door de verdachte zou evenwel ook relevant kunnen zijn voor een eventuele sanctieoplegging in hoger beroep – indien en voor zover het hof daaraan zou toekomen – en daarmee thans voor de vraag of toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Sv. Gelet echter op de (hoogte van de) door de rechtbank opgelegde straf en de mogelijkheid dat de rechtbank in voorkomende gevallen (op vordering of verzoek) de bijzondere voorwaarden kan wijzigen en/of de proeftijd kan verlengen, alsmede in aanmerking genomen dat door het openbaar ministerie niet nader is geconcretiseerd dat en waarom de door de rechtbank opgelegde straf niet passend zou zijn in geval de verdachte zich niet aan de bijzondere voorwaarden zou houden (en zo nodig het voorwaardelijk opgelegde strafdeel volledig zou worden tenuitvoergelegd), ziet het hof geen redenen om, in weerwil van het verzoek van de partij die het hoger beroep heeft ingesteld, over te gaan tot een nader onderzoek van de zaak. Nu aldus niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig nader onderzoek van de zaak en het hof ook ambtshalve geen aanleiding ziet om daartoe over te gaan, zal het hof – onder afwijzing van de vordering van het openbaar ministerie – de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Sv.

BESLISSING

Het hof:
Wijst af de vordering van het openbaar ministerie tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Vries, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 november 2021.