Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 november 2021
Zaaknummer: 200.288.999/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/293822 / FA RK 19-5386 en
C/15/297968 / FA RK 20-33
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Pinarbasi-Ilbay te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Kandemir te Dordrecht.
1.Het geding in hoger beroep
1.1
Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2
De man is op 21 januari 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 oktober 2020 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, met kenmerk C/15/293822 / FA RK 19-5386 en C/15/297968 FA RK 20-33.
1.3
De vrouw heeft op 17 maart 2021 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4
De man heeft op 29 april 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5
De man heeft op 17 februari 2021 nadere stukken en op 11 mei 2021 nogmaals het beroepschrift met bijlagen ingediend.
1.6
De zaak is op 27 augustus 2021 ter terechtzitting behandeld. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en ondersteund door T. Koҫ, tolk in de Turkse taal;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.7
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man, zonder bezwaar van de vrouw, nog twee producties overgelegd.
2.De feiten
2.1
Partijen zijn op 19 augustus 2016 gehuwd te […] , Turkije. Hun huwelijk is op 22 januari 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van voornoemde – in zoverre niet bestreden – beschikking van 21 oktober 2020, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De man heeft de Turkse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. Partijen zijn de ouders van de minderjarige [zoon] , geboren [in] 2018 te [gemeente] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
2.2
De vrouw heeft voor het huwelijk van partijen in eigendom verkregen de woning aan [adres] [plaats] (hierna: de woning). Aan de woning is een hypothecaire geldlening verbonden (hierna: de lening).
3.Het geschil in hoger beroep
3.1
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover thans van belang, afgewezen de verzoeken van de man te bepalen dat:
- de vrouw haar volledige medewerking dient te verlenen om de woning spoedig te verkopen;
- de vrouw primair de helft van de sieraden en dukaten zoals opgesomd in het formulier verdelen en verrekenen dient af te geven aan de man en subsidiair de helft van de totale waarde ad € 48.521,- aan hem dient te vergoeden.
In het principaal hoger beroep
3.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: het zelfstandige verzoek van de man bij verweerschrift in eerste aanleg met betrekking tot de verdeling van de sieraden, dukaten en de voormalige echtelijke woning naar Nederlands recht toe te wijzen;
- subsidiair: de verdeling bij helfte van de sieraden en de dukaten naar Turks recht toe te wijzen, en dat met betrekking tot de voormalig echtelijke woning naar Turks recht aan de man een bijdragevergoeding wordt toegekend ter hoogte van € 25.671,16,-.
Bij verweerschrift op het incidenteel appel heeft de man zijn verzoek aangevuld in die zin dat hij tevens verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding alsmede de verschuldigde nakosten volgens de daarvoor vastgestelde forfaitaire bedragen.
3.3
De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen.
In het incidenteel hoger beroep
3.4
De vrouw verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen in de proceskosten.
3.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het door de vrouw verzochte af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding alsmede de verschuldigde nakosten volgens de daarvoor vastgestelde forfaitaire bedragen.
4.Beoordeling van het hoger beroep
Niet-ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep
4.1
Anders dan de vrouw kennelijk meent, hoeft een verzoek tot een proceskostenveroordeling in principaal hoger beroep niet bij wege van incidenteel hoger beroep te worden ingesteld. Anders dan de man meent, brengt dit niet mee dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar incidenteel hoger beroep. Het hof zal hierna over de verzochte kostenveroordeling oordelen.
In principaal en incidenteel hoger beroep
4.2.
De man grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Turks recht van toepassing is en tegen de wijze waarop de rechtbank dit oordeel heeft gemotiveerd dan wel de wijze waarop de rechtbank het Turkse recht heeft toegepast. Het hof zal deze grieven hieronder beoordelen en daarbij op de stellingen van partijen ingaan. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter staat in dit hoger beroep – terecht – niet tussen partijen ter discussie.
Toepasselijk recht
4.3.
Aan het hof ligt allereerst voor de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Zoals hiervoor gemeld zijn partijen op 19 augustus 2016 in Turkije gehuwd. Gelet op de datum van huwelijkssluiting is het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130 (hierna: het Verdrag) van toepassing. Niet gesteld of gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan of op enige wijze het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijk recht hebben aangewezen. Partijen hadden vóór het sluiten van het huwelijk en ten tijde van de huwelijksvoltrekking de Turkse nationaliteit als gemeenschappelijke nationaliteit in de zin van artikel 15 lid 1 van het Verdrag. Turkije is geen partij bij het Verdrag en is een zogenoemd nationaliteitsland (een land dat - indien partijen zowel een eerste huwelijksdomicilie als een gemeenschappelijke nationaliteit hebben - voor de bepaling van het toepasselijke huwelijksvermogensrecht aanknoopt bij het recht van die gemeenschappelijke nationaliteit). Nederland is partij bij het Verdrag en is eveneens een nationaliteitsland. De man heeft zich blijkens door hem overgelegde foto’s en daarbij gevoegde berichten en een door hem overgelegd uittreksel basisregistratie personen op 28 april 2017 gevestigd in Nederland en zich op 16 mei 2017 laten registreren in de basisadministratie van de gemeente [plaats] .
Volgens de man hebben partijen aldus niet conform artikel 4 lid 1 van het Verdrag binnen zes maanden na hun huwelijk hun eerste gemeenschappelijke huwelijksdomicilie in Nederland gevestigd, zodat het huwelijksvermogensregime van partijen op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag tot 28 april 2017 wordt beheerst door het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen en vanaf dat moment op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 2 onder 3 van het Verdrag door Nederlands recht. Het hof volgt de man niet in dit standpunt.
Als niet, althans onvoldoende weersproken staat vast dat partijen de bedoeling hadden zich samen in Nederland te vestigen, dat de vrouw na het huwelijk van partijen terug is gegaan naar Nederland en zich heeft gewend tot de IND voor de aanvraag van een machtiging voorlopig verblijf, om de man naar Nederland te kunnen laten komen. De procedure rondom de verkrijging van de verblijfsvergunning heeft vervolgens lang(er) geduurd, doordat de vrouw net haar baan was verloren en opnieuw werk moest zoeken om te kunnen voldoen aan de voor de verlening van de vergunning gestelde voorwaarde van een inkomen van minimaal €1.400,- à €1.500,- bruto per maand. Nadat de IND het visum had verleend, is de man naar Nederland gekomen. Naar het oordeel van het hof staat het verstrijken van een termijn van acht maanden na de huwelijkssluiting onder deze feiten en omstandigheden niet eraan in de weg dat Nederland wordt aangemerkt als eerste huwelijksdomicilie van partijen. Weliswaar wordt in de Nederlandse rechtspraak veelal aangenomen dat tussen het moment van de huwelijkssluiting en het tijdstip waarop de echtgenoten hun eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd enige tijd mag liggen en wordt hiervoor in de regel een marge van ongeveer zes maanden gehanteerd, maar dit betreft geen uiterste termijn, en afhankelijk van de omstandigheden kan ook een langere termijn in aanmerking worden genomen.
Omdat partijen de Turkse nationaliteit gemeenschappelijk hebben in de zin van artikel 15 lid 1 van het Verdrag, zij hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland hebben, Turkije een nationaliteitsland is en Nederland een nationaliteitsland, wordt het huwelijksvermogensrecht van partijen beheerst door het recht van het land van de gemeenschappelijks nationaliteit, (artikel 4 lid 2 onder 1 jo. Artikel 5 lid 2, laatste zinsnede van het Verdrag), derhalve Turks recht. Hieruit volgt dat het primaire verzoek van de man, dat neerkomt op een gemeenschap en een verdeling daarvan naar Nederlands recht niet toewijsbaar is.
Afwikkeling/verdeling (huwelijks) vermogen
4.4
Vervolgens dient het hof te beoordelen of de man naar Turks huwelijksvermogensrecht een vergoeding toekomt ten aanzien van de woning van de vrouw en voorts of verdeling van de sieraden en dukaten moet plaatsvinden en, zo ja, hoe die verdeling eruit moet zien.
Per 1 januari 2002 houdt het Turkse wettelijk stelsel in een “deelgenootschap van verwervingen”. Partijen kunnen bij huwelijkse voorwaarden kiezen voor een ander in de wet geregeld stelsel. Zoals hiervoor overwogen is gesteld noch gebleken dat partijen onder het maken van huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, zodat het wettelijk stelsel van toepassing is.
In dit stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen de verwervingen en het persoonlijk vermogen van ieder van de echtgenoten (artikel 218 van het Turks Burgerlijk Wetboek (hierna: TBW)). Het vermogen van iedere echtgenoot bestaat uit twee deelvermogens, de verwervingen en het persoonlijk vermogen, zodat in totaal vier vermogens zijn te onderscheiden.
Als verwervingen worden beschouwd de tijdens het regime van verwervingsdeelneming onder bezwarende titel verkregen vermogensbestanddelen, in het bijzonder: de inkomsten uit arbeid, betalingen door instanties ter zake van sociale zekerheid, uitkeringen wegens verlies aan arbeidsvermogen, inkomsten uit persoonlijk vermogen en verwervingen vervangende vermogensbestanddelen (artikel 219 TBW).
Tot het persoonlijk vermogen behoren op grond van de wet de bij de aanvang van het huwelijksgoederenregime aan een echtgenoot toebehorende vermogensbestanddelen en de gedurende het huwelijksvermogensregime door erfrecht of anderszins om niet verworven vermogensbestanddelen, de alleen voor persoonlijk gebruik bestemde goederen, vorderingen uit immateriële schade en de het persoonlijk vermogen vervangende vermogensbestanddelen (artikel 220 TBW).
De echtgenoot die beweert dat een bepaald vermogensbestanddeel aan hem toebehoort, is verplicht zijn bewering te bewijzen. Vermogensbestanddelen waarvan niet is bewezen aan welke echtgenoot zij toebehoren, worden geacht mede-eigendom te zijn. Alle vermogensbestanddelen van een echtgenoot worden geacht verwerving te zijn, totdat het tegendeel is bewezen (artikel 222 TBW). Iedere echtgenoot beheert (binnen de wettelijke grenzen) zijn beide deelvermogens, gebruikt die en beschikt daarover. Eén van de echtgenoten kan niet zonder toestemming van de ander beschikken over zijn aandeel in het vermogen dat in mede-eigendom staat, tenzij anders is overeengekomen (artikel 223 TBW).
Het huwelijksgoederenregime van verwervingsdeelneming eindigt op het tijdstip waarop de rechtszaak tot beëindiging van het huwelijk wegens echtscheiding aanvangt (artikel 225 TBW). De op het tijdstip van de beëindiging van het huwelijksgoederenregime aanwezige verwervingen worden naar de waarde van het tijdstip van de vereffening in de verrekening betrokken (artikel 235 TBW).
Na het einde van het huwelijksgoederenregime (bij echtscheiding) vindt een financiële afrekening (de vereffening) plaats voor wat betreft hetgeen tijdens het huwelijk is verworven. Iedere echtgenoot is rechthebbende op de helft van de aan de andere echtgenoot toebehorende nettowaarde (artikel 236 TBW). Vorderingen die de echtgenoten op elkaar hebben, worden verrekend. De nettowaarde is de waarde die overblijft nadat de totale waarde van de verwervingen van elk der echtgenoten met inbegrip van de waarden die zijn verkregen uit de toevoegingen en verrekeningen is verminderd met de op deze goederen rustende schulden ( artikel 231 TBW). Een negatieve saldo wordt niet in beschouwing genomen.
De woning
4.5.1
Aangezien de vrouw de woning voor het huwelijk van partijen in eigendom heeft verkregen, behoort het tot haar persoonlijk vermogen. De man stelt dat hij in de woning van de vrouw heeft geïnvesteerd en daarom een vordering op haar heeft ter grootte van € 25.671,16 op de voet van het bepaalde in artikel 249 TBW. Hij stelt een substantiële bijdrage te hebben geleverd aan de aflossing van de aan de woning verbonden lening, omdat hij hiervoor in totaal € 25.671,16 heeft overgemaakt naar het rekeningnummer van de vrouw.
4.5.2
De vrouw betwist dat de man recht heeft op een vergoeding. De vrouw heeft met het door de man overgemaakte geld lasten van de man, de vrouw en het kind betaald. De man heeft hele periodes niet gewerkt en had een gokprobleem. Zij vindt het verzoek van de man onredelijk, omdat hij niet gratis kan wonen en huisvesting nu eenmaal geld kost.
4.5.3
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn vordering tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd, zodat deze niet is komen vast te staan. Nog daargelaten dat het erop lijkt dat de man een verrekeningsaanspraak op grond van artikel 230 TBW geldend wenst te maken komt deze vordering reeds niet voor toewijzing in aanmerking op grond van het volgende. Uit de bankafschriften, waarop de man zich beroept, volgt dat hij salaris heeft overmaakt naar de gezamenlijke rekening bij de ING ( [rekeningnummer] ) en dat van deze gemeenschappelijke rekening geld is overgemaakt naar een rekening van de vrouw. Daaruit valt echter niet af te leiden dat op de lening is afgelost, waarmee niet is vastgesteld dat vanuit verwervingen op een schuld behorend tot het persoonlijk vermogen van de vrouw is betaald. Het hof zal het verzoek van de man op dit punt afwijzen.
De sieraden en dukaten
4..6.1 Vervolgens dient het hof te beoordelen of de sieraden en de dukaten voor verdeling in aanmerking komen. De man kan zich niet vinden in de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de munten en de sieraden. Hij heeft in eerste aanleg aangevoerd dat familieleden, kennissen, vrienden en gasten van partijen tijdens de bruiloft sieraden en munten aan partijen hebben geschonken, te weten:
a. 8 stuks gouden armbanden 22 karaats, 300 gram p.s.; /€ 1.466,- per stuk/samen € 11.729;
b. 5 grote gouden munten (Ata 5li, t.w.v. € 6.648,-;
c. 5 stuks gouden munten t.w.v. € 1.500,-;
d. een gouden ketting 22 karaats t.w.v. € 600,-;
e. een gouden set van ketting, armband en oorbellen t.w.v. € 4.500,-;
f. 20 stuks gouden armbanden t.w.v. € 23.550,-;
derhalve met een totale waarde van € 48.521,-.
Het hof begrijpt het standpunt van de man aldus, dat de tijdens het huwelijksfeest verkregen sieraden en munten aan hen gezamenlijk zijn geschonken en dat deze bij helfte moeten worden verdeeld dan wel dat de vrouw de helft van de waarde daarvan aan de man moet voldoen.
4.6.2
De vrouw voert verweer. Dit komt er kort gezegd op neer dat volgens de vrouw naar Turks recht de sieraden persoonlijk eigendom van de vrouw zijn en dat het op de bruiloft geschonken geld voor de man is en daarnaast dat de vrouw op de peildatum nog maar 2 gouden sieraden had. Zij heeft op de bruiloft misschien zes à zeven armbanden gekregen, maar die heeft zij moeten verkopen om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, omdat de man bepaalde periodes niet heeft gewerkt.
4.6.3
Het hof gaat voorbij aan het standpunt van de vrouw dat de sieraden tot haar persoonlijk vermogen behoren. Vast staat dat de sieraden en dukaten zijn geschonken op het bruiloftsfeest op 19 mei 2017 en dus na de sluiting van het huwelijk zijn verkregen. Dat de sieraden (en dukaten) alleen aan de vrouw zijn geschonken, is tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet komen vast te staan. Dat het gebruikelijk is (naderhand) een zodanige verdeling te maken dat de vrouw de sieraden verkrijgt en de man het geld, maakt niet dat de sieraden tot het persoonlijk vermogen van de vrouw behoren. Niet is komen vast te staan dat partijen daadwerkelijk een dergelijke verdeling hebben afgesproken. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken hoeveel geld er is geschonken en dat niet is komen vast te staan dat de man het geld heeft ontvangen, gelet op zijn gemotiveerde betwisting dat de vader van de vrouw het geld heeft meegenomen. Overigens heeft de vrouw, op wie op grond van het bepaalde in artikel 222 TBW de bewijslast rust dat de sieraden tot haar persoonlijk vermogen behoren, niet onderbouwd waarom de sieraden tot haar persoonlijk vermogen behoren en ook geen bewijsstukken daarvoor overgelegd. Deze sieraden behoren daarom tot de verwervingsdeelneming en komen voor verdeling in aanmerking. Dit geldt ook voor de sieraden, waaronder de hiervoor in 4.6.1 onder d genoemde ketting en twee armbanden waarvan de vrouw (blijkens het proces-verbaal eerste aanleg) aanvoert deze al voor het huwelijk te hebben verkregen. Dat zij deze sieraden al in eigendom had, heeft zij in het licht van de betwisting daarvan door de man op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof gaat voorbij aan het ter zitting in hoger beroep gedane bewijsaanbod van vrouw dat zij kan bewijzen dat zij ook al wat sieraden had, omdat dit onvoldoende concreet en specifiek is. Van de vrouw had mogen verwacht dat zij zou hebben aangegeven om welke sieraden het precies gaat en wie daarover kan verklaren. Indien de vrouw heeft bedoeld dat zij bewijsstukken kan overleggen, dan had het op haar weg gelegen deze al in te brengen.
4.6.4
Vervolgens ligt de vraag voor of de sieraden inmiddels zijn verkocht. Volgens de vrouw heeft zij de geschonken sieraden eerst aan haar ouders gegeven, deze na de huwelijksreis weer terugontvangen en (op twee armbanden na) verkocht in Gent (België) bij een Turkse juwelier. Desgevraagd heeft zij ter zitting in hoger beroep niet kunnen vertellen welke juwelier dit was en wat de verkoop heeft opgebracht. Pas in tweede instantie heeft de vrouw aangegeven voor de sieraden tussen de negen en tienduizend euro in contanten te hebben gekregen. Zij heeft geen factuur/bon ontvangen en de opbrengst uitgegeven aan kosten van de huishouding en terugbetaling van (een) lening(en). Aangezien de man deze lezing van de vrouw heeft weersproken, een onderbouwing daarvan en ook een bewijsaanbod hiervoor ontbreken, is niet komen vast te staan dat de sieraden (deels) zijn verkocht. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel leiden dat de sieraden op de peildatum niet meer aanwezig waren.
4.6.5
Tot slot dient het hof te beoordelen welke sieraden er waren en welke waarde hieraan kan worden toegekend, aangezien de vrouw de door de man opgestelde lijst van gekregen sieraden en de daaraan toegekende waarde heeft betwist. Niet is in geschil dat zoals gebruikelijk aan partijen gouden munten en gouden sieraden en geld zijn geschonken. Wel is in geschil welke gouden munten/sieraden zijn geschonken en of deze nog aanwezig zijn.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling - in afwijking van haar verklaringen in eerste aanleg waarnaar zij in haar memorie van grieven verwijst - desgevraagd verklaard dat op het bruiloftsfeest zijn geschonken 8 armbanden à 22 karaat (a) en een set bestaande uit een ketting, armband en oorbellen (e), zodat het hof deze in de verdeling zal betrekken. Dat geldt ook voor de gouden ketting (d), omdat de vrouw, niet heeft onderbouwd deze al lang voor het huwelijk te hebben gekocht. De vrouw heeft ter zitting vervolgens, pas nadat zij werd geconfronteerd met de door de man ter zitting overgelegde foto’s van de bruiloft, waarop de vrouw sieraden draagt, bevestigd dat er ook gouden munten zijn geschonken en dat zij denkt dat het er drie waren. Om die reden zal het hof ook deze drie munten in de verdeling betrekken.
Afgezien van deze munten en sieraden zal het hof ook de overige sieraden, te weten de 20 gouden armbanden (f), en de overige gouden munten (b en c) - waarvan de vrouw betwist dat deze zijn geschonken - in de verdeling betrekken en wel om de volgende redenen. De stellingen van de man komen erop neer dat de geschonken sieraden worden betaald door de ouders. Hij heeft zijn vader, die heel goed wist wat hij heeft gekocht, benaderd voor de waarde daarvan. Daarnaast hebben ook familieleden van de vrouw op het bruiloftsfeest sieraden geschonken. De man heeft slechts twee foto’s om aan te tonen dat er meer is geschonken dan de vrouw zegt. Op deze foto’s is te zien dat de vrouw de sieraden draagt. Er is een video-opname van de bruiloft, maar deze is in het bezit van de vrouw niet van de man. In het licht van deze stellingen kon de vrouw niet volstaan met een kale betwisting, temeer niet nu de vrouw, zoals hiervoor overwogen niet heeft onderbouwd dat zij sieraden al in haar bezit had en zij ter zitting heeft bevestigd dat het Turks gebruik is bij de huwelijksviering geld, munten en sieraden cadeau te doen, deze om te hangen en dit te filmen om te weten wie wat heeft gegeven. In het licht hiervan had het op de weg van de vrouw gelegen haar betwisting nader te onderbouwen. Dat zij dit heeft nagelaten komt voor haar rekening en risico, mede in aanmerking genomen dat de vrouw haar verklaring over de (aantal en soort) sieraden en munten meerdere malen heeft bijgesteld
Het hof zal daarom niet alleen uitgaan van de door de man opgestelde lijst van sieraden en munten als hiervoor weergegeven, maar ook van de daaraan door de man toegekende waardes. De vrouw heeft deze in het licht van het debat van partijen onvoldoende gemotiveerd weersproken met haar verweer dat de taxatie natte vingerwerk lijkt, het aantal grammen ontbreekt en geen goudprijs daaraan is toegekend. Daarbij neemt het hof in aanmerking de niet betwiste stelling van de man dat het de bedoeling is dat je terugbetaalt wat er is geschonken, dat er een soort leensysteem is door geld en goud te lenen. In het licht hiervan had zij niet kunnen volstaan met de enkele betwisting.
Om die redenen slaagt de grief van de man deels en zal het hof de sieraden en munten hiervoor onder a tot en met f genoemd aan de vrouw toedelen onder de verplichting om de helft van de waarde daarvan, te weten een bedrag van € 24.260,50 te voldoen aan de man.
kosten van de procedure
4.7
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5.Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de man ten aanzien van de sieraden is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt de sieraden en munten hiervoor onder a tot en met f genoemd toe aan de vrouw onder de verplichting om aan de man te voldoen de helft van de waarde daarvan zijnde € 24.260,50;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. H.A. van den Berg en
mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 9 november 2021 in het openbaar uitgesproken.