ECLI:NL:GHAMS:2021:3585

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
23-001233-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vrijspraak in hoger beroep van feitelijke aanranding van de eerbaarheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 29 april 2021. De verdachte, geboren in 2002, was aangeklaagd voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank de verdachte had vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De zaak kwam ter terechtzitting in hoger beroep op 4 november 2021, waar het openbaar ministerie hoger beroep had ingesteld tegen de vrijspraak.

De advocaat-generaal vorderde een veroordeling tot 60 dagen jeugddetentie, waarvan 59 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 100 uren. De zaak draaide om een incident dat plaatsvond in de nacht van 30 op 31 augustus 2018, waarbij de aangeefster, werkzaam als mentor in een asielzoekerscentrum, en de verdachte betrokken waren. De aangeefster verklaarde dat er seksueel contact had plaatsgevonden tegen haar wil, terwijl de verdachte ontkende dat er sprake was van dwang.

Het hof overwoog dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan dwang, zoals bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De verklaringen van de aangeefster en de verdachte boden geen voldoende aanknopingspunten om aan de geloofwaardigheid van een van beide te twijfelen. Ook de resultaten van het sporenonderzoek en de getuigenverklaringen gaven geen aanleiding om de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig te achten. Gezien de bestaande twijfels over de feiten heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten en het vonnis van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001233-21
datum uitspraak: 18 november 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 29 april 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-308169-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 2002,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot 60 dagen jeugddetentie waarvan 59 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 50 dagen jeugddetentie. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof de overweging tot vrijspraak van de rechtbank onder 3.3 vervangt door de navolgende overweging.
Overwegingen strekkende tot vrijspraak
Aangeefster was ten tijde van het ten laste gelegde feit werkzaam als mentor van minderjarige asielzoekers in het asielzoekerscentrum in [plaats] . Verdachte verbleef in dit asielzoekerscentrum en was een van haar pupillen. In de nacht van 30 op 31 augustus 2018 had aangeefster nachtdienst en heeft volgens zowel aangeefster als de verdachte seksueel contact plaatsgevonden tussen hen beiden.
Aangeefster heeft op 4 september 2018 bij haar assistent manager melding gedaan van het seksuele contact en heeft zich daarna op diezelfde dag bij de politie gemeld voor een informatief gesprek, waarna zij op 25 september 2018 aangifte heeft gedaan. Zij heeft -kort gezegd- verklaard dat de seksuele handelingen in de bewuste nacht in haar slaapkamer tegen haar wil hebben plaatsgevonden en dat zij dat kenbaar heeft gemaakt aan verdachte door dit tegen hem te zeggen en door te proberen hem tegen te houden met haar handen. Aangeefster heeft voorts verklaard dat de verdachte vaker toenadering zocht bij haar, ook op ongepaste wijze.
Bij haar aangifte op 25 september 2018 heeft aangeefster kleding (een trui/jurk en een legging) afgegeven, die in beslag is genomen. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben in mei en juni 2019 verklaard dat aangeefster hun in de periode na het seksuele contact heeft verteld dat zij was aangerand. Aangeefster is in juli en augustus 2019 aanvullend gehoord.
Op 22 augustus 2019 is besloten de door aangeefster op 25 september 2018 afgegeven kledingstukken op te sturen voor forensisch onderzoek. Tijdens het sporenonderzoek van 19 september 2019 zijn op de trui/jurk en op de binnen- en buitenzijde van de legging zijn sporen van de verdachte aangetroffen. Op de legging zijn bovendien zowel aan de binnen-als de buitenkant spermasporen van de verdachte aangetroffen.
Tegenover de verklaring van aangeefster staat de verklaring van verdachte, die voor het eerst is verhoord op 31 juli 2019. Tijdens dat verhoor en ook in het verhoor op 18 december 2019 waarin verdachte onder meer werd geconfronteerd met de aanwezigheid van zijn sperma op de kleding van aangeefster, heeft verdachte ontkend dat er seksueel contact tussen hem een aangeefster is geweest. Later is verdachte hierop teruggekomen en heeft hij -kort gezegd- verklaard dat het contact dat hij voorafgaand aan het ten laste gelegde feit met aangeefster had, op haar verzoek veel verder ging dan het gebruikelijke mentor-pupil contact. Verdachte heeft verklaard dat aangeefster een relatie met hem wilde en er seksuele handelingen tussen hen hebben plaatsgevonden, ook in een kantoorruimte van het asielzoekerscentrum. Verdachte heeft ontkend dat er tijdens het seksueel contact tussen hem en aangeefster sprake is geweest van dwang van zijn kant jegens aangeefster. Uit angst dat aangeefster vanwege dit seksuele contact met verdachte haar baan zou verliezen, zou zij hem beschuldigd hebben van aanranding.
De vraag die thans aan het hof voorligt is of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich bij het seksueel contact in de nacht van 30 op 31 augustus 2018 schuldig heeft gemaakt aan dwang als bedoeld in artikel 246 Wetboek van Strafrecht jegens aangeefster.
In dat verband overweegt het hof dat noch het dossier noch het verhandelde ter zitting voldoende aanknopingspunten bieden om aan de geloofwaardigheid van een of beide verklaringen wezenlijk te twijfelen, ook in aanmerking genomen dat de verdachte pas na het bekend worden van de resultaten van het sporenonderzoek over het seksuele contact is gaan verklaren. Daar komt bij dat ook aan de bevindingen uit het sporenonderzoek niet een zodanige betekenis kan worden gegeven dat zij met voldoende zekerheid meer steun geven aan de ene verklaring dan aan de andere. Ook de verklaringen van de getuigen geven noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar en met de overige inhoud van het dossier voldoende grond om een van beide verklaringen ongeloofwaardig te vinden. Tot slot komt ook aan de in het dossier aanwezige camerabeelden van de nacht na het seksuele contact onvoldoende betekenis toe in verband met de waardering van de verklaringen van aangeefster en de verdachte.
Bij deze stand van zaken blijft te veel twijfel bestaan over wat zich in de bewuste nacht precies heeft afgespeeld, ook als al het voorgaande in onderlinge samenhang wordt gewaardeerd. Om deze reden heeft het hof niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid de overtuiging bekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dwang als bedoeld in artikel 246 Wetboek van Strafrecht, zodat hij van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. M.J.A. Duker en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 november 2021.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]