In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, geboren in 2001, die eerder was veroordeeld voor diefstal met braak op 14 februari 2018. De kinderrechter had de betrokkene op 22 juni 2021 de verplichting opgelegd om € 644,00 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 28 oktober 2021 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman. De betrokkene stelde dat hij slechts een beperkt voordeel had genoten van de diefstal, omdat de goederen door mededaders waren verkocht en hij slechts € 150,00 van de opbrengst had ontvangen. Het hof oordeelde echter dat de betrokkene zelf de weggenomen goederen had verkocht en dat hij wederrechtelijk voordeel had genoten van € 644,00.
Het hof bevestigde het vonnis van de kinderrechter, waarbij het hof de argumenten van de raadsman verwierp en oordeelde dat de betrokkene voldoende voordeel had verkregen uit de verkoop van de gestolen goederen. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer, waarin drie rechters zitting hadden. Het arrest is openbaar uitgesproken op de zitting van 11 november 2021.