ECLI:NL:GHAMS:2021:3598

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
23-003531-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake poging woninginbraak en gewapende woningoverval met verwerping van verweren en oplegging van gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2018. De verdachte, geboren in 1997 en thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Heerhugowaard, was aangeklaagd voor poging tot woninginbraak en een gewelddadige gewapende woningoverval. Het hof heeft de verweren van de verdachte verworpen, waaronder de stelling dat de camerabeelden onvoldoende duidelijk waren voor een gezichtsherkenning. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren met aftrek van voorarrest en TBS met dwangverpleging. Het hof heeft deze straf bevestigd, maar de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen vernietigd. De verdachte heeft zich samen met een mededader schuldig gemaakt aan een gewelddadige overval waarbij het slachtoffer ernstig is bedreigd en mishandeld. Het hof heeft de ernst van de feiten en de psychische gevolgen voor het slachtoffer in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte heeft een lange justitiële voorgeschiedenis en de deskundigen hebben geconcludeerd dat er sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, wat de oplegging van TBS met dwangverpleging rechtvaardigt. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de schadevergoeding heeft vastgesteld op basis van de geleden materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003531-18
datum uitspraak: 11 november 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-665333-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Heerhugowaard, locatie Zuyder Bos.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 en 28 januari 2020 en 28 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • zal responderen op de in hoger beroep gevoerde bewijsverweren;
  • de in
  • en de bewijsmiddelen zal aanvullen zoals hierna weergegeven.

Bespreking van de ter terechtzitting gevoerde verweren

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar pleitnotities bepleit dat de camerabeelden onvoldoende duidelijk en helder zijn om een gezichtsherkenning op te baseren, nu ook de deskundigen in het gezichtsvergelijkend onderzoek van het NFI hebben gesteld dat de camerabeelden van matige kwaliteit zijn. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] te weinig concreet en onvoldoende zijn om tot een betrouwbare herkenning te kunnen komen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] weliswaar hebben gesteld dat zij de verdachte kort voor het ten laste gelegde in levende lijve hebben gezien, maar dat zij niet expliciet spreken van een herkenning, doch slechts sterke gelijkenissen hebben waargenomen. Verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben de verdachte wél herkend, maar kennen de verdachte uit een ver verleden, terwijl de verdachte lange tijd gedetineerd heeft gezeten en qua uiterlijk is veranderd. Tot slot heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de BlackBerry, die in de directe omgeving van de Cornelis Outshoornstraat is gepeild, op 14 september 2017 in zijn bezit heeft gehad.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
Herkenningen van de verdachte op de camerabeelden door de verbalisanten
Het hof heeft de camerabeelden ter terechtzitting in hoger beroep bekeken en heeft waargenomen dat de camerabeelden van dusdanig goede kwaliteit zijn dat een herkenning van een persoon mogelijk is. De omstandigheid dat de camerabeelden in het gezichtsvergelijkend onderzoek van het NFI als “van matige kwaliteit” worden gekwalificeerd, doet hier niet aan af, nu deze kwalificatie aan de beelden door het NFI is gegeven
in het kadervan een gezichtsvergelijkend onderzoek. Eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van beelden voor een dergelijk onderzoek, vallen niet zonder meer samen met de vereisten die aan de kwaliteit van beelden worden gesteld op grond waarvan een herkenning door verbalisanten van de verdachte kan plaatsvinden. Daarbij merkt het hof op dat de deskundigen de vergelijkingsopnames, die door twee onderzoekers van het NFI zijn gemaakt, eveneens als matig hebben gekwalificeerd en daarbij toch tot de conclusie hebben kunnen komen dat het waarschijnlijker is dat de persoon afgebeeld in de betwiste beelden dezelfde is als de verdachte [verdachte] dan wanneer dit een andere persoon dan de verdachte is.
Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de afzonderlijke herkenningen door voornoemde verbalisanten. [verbalisant 2] heeft geverbaliseerd dat hij bij het zien van de camerabeelden
gelijkconstateerde dat de persoon op de camerabeelden sterk gelijkend is op de verdachte. De vorm van de neus en het gezicht van de persoon op de camerabeelden acht hij sterk gelijkend op de vorm van de neus en het gezicht van de verdachte. Hij ziet elke dag een foto van de verdachte hangen in de kamer waar hij werkt, omdat de verdachte deel uitmaakt van de Top 600. Dat verbalisant [verbalisant 2]
slechtsde term ‘sterke gelijkenissen’ heeft gebezigd en niet de term ‘herkenning’ maakt niet dat de bevindingen van [verbalisant 2] in dit verband geen relevant gewicht kunnen hebben. Dat hij heeft gerelateerd dat hij de verdachte in mei 2017 bij een actie heeft gezien terwijl de verdachte volgens een uittreksel uit zijn Justitiële Documentatie in die periode gedetineerd zat, is zonder meer ook niet voldoende om aan de onderbouwing van zijn bevindingen afbreuk te doen omdat, nog daargelaten de mogelijkheid dat [verbalisant 2] zich in de tijd vergist en doelt op de maand erna, ook in mei sprake kan zijn geweest van een verlof van de verdachte. De omstandigheid dat hij bij zijn proces-verbaal een foto van de verdachte uit
2014heeft gevoegd, maakt het oordeel van het hof ten aanzien van de betrouwbaarheid van zijn herkenning eveneens niet anders.
Het verweer van de raadsvrouw voor zover inhoudende dat ook de herkenningen van de verdachte door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] niet gebaseerd lijken te zijn op recente ontmoetingen is reeds door de rechtbank genoegzaam gemotiveerd verworpen en vindt zijn weerlegging in de overwegingen onder paragraaf 3.3 in het vonnis.
Bij het voorgaande overweegt het hof tot slot dat het de bevindingen van de verbalisanten betreffende hun herkenningen van de verdachte in onderlinge samenhang heeft gewogen en daaraan aldus, ook als daarbij het gezichtsvergelijkend onderzoek in ogenschouw wordt genomen, dermate veel gewicht toekent dat het in belangrijke mate steun geeft aan de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten.
BlackBerry
Op 28 september 2018 is de verdachte aangehouden in een andere strafzaak waarbij onder hem een BlackBerry in beslag is genomen. Uit de historische verkeersgegevens van deze BlackBerry volgt dat het IMEI-nummer dat aan die telefoon is gekoppeld, op 14 september 2017 is uitgepeild in de directe omgeving van de Cornelis Outshoornstraat. Het hof acht de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, dat hij deze BlackBerry op 14 september 2017 niet in zijn bezit heeft gehad, onaannemelijk. Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van de verdachte dat de telefoon met meerdere personen, waaronder medeverdachte [medeverdachte], zou zijn uitgewisseld. Daarbij merkt het hof op dat uit de door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheid dat bij de aanhouding van [medeverdachte] in onderhavige zaak
eveneenseen BlackBerry met een Amerikaans IMEI nummer in beslag is genomen, de indruk wordt gewekt dat [medeverdachte] in het bezit was van een eigen toestel, zodat in elk geval een uitwisselen van het bij de verdachte aangetroffen toestel met [medeverdachte] niet voor de hand ligt. Nu het dossier ook overigens geen enkel aanknopingspunt biedt voor het tegendeel of enige vorm van uitwisselen van het toestel met anderen, gaat het hof ervan uit dat de onder de verdachte aangetroffen BlackBerry de telefoon van de verdachte betreft en dat hij deze ook op 14 september 2017 in zijn bezit heeft gehad.

Aanvulling van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen

Het hof voegt de hierna weergegeven bewijsmiddelen toe aan de door de rechtbank in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen en vult deze aan als volgt:
-Aan
bewijsmiddel 3(een proces-verbaal van aangifte door [aangever] van 5 december 2017) wordt toegevoegd:
Ik wil aangifte doen van een poging woninginbraak aan de [adres 1] te Amsterdam.
-Aan
bewijsmiddel 4(een proces-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van 30 september 2017) wordt toegevoegd:
Tevens heb ik [verdachte] op zien groeien in de [buurt] en ben ik in het verleden meerdere malen bij zijn oma thuis geweest alwaar hij verbleef. Hier heb ik gesproken met zijn oma, moeder en tevens [verdachte] zelf.
-Aan
bewijsmiddel 10(een proces-verbaal van bevindingen door opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] van 15 september 2017) wordt toegevoegd:
Wij, verbalisanten, hebben te 16:50 uur een onderzoek ingesteld.
15. Een
proces-verbaal van bevindingenmet nummer 2017195426 van 25 september 2016, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] [doorgenummerde pagina’s 103-111]
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van
verbalisanten (of één of meer van hen):
Op dinsdag 19 september 2017 zij wij naar de [adres 2] gegaan en aldaar hebben wij gesproken met de hoofdbewoner [naam 1]. Wij hoorden dat [naam 1] ons verklaarde:
“Op 14 september 2017 omstreeks 10.30 uur zijn er twee mannen via mijn tuin naar de buren
gegaan en hebben daar geprobeerd in te breken. Zij hebben een bloem tussen de schuifpui, in de
tuin, geschoven om te kijken of het alarm af zou gaan.”
16. Een
proces-verbaal van bevindingenvan 5 oktober 2017, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] [doorgenummerde pagina’s 144-151]
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van
verbalisant:
Ik heb een onderzoek ingesteld in de [adres 1], alwaar wij te horen kregen dat twee personen getracht hadden in te breken in het perceel gelegen aan de [adres 1]. Het bleek dat dit pand voorzien was van verschillende bewakingscamera’s, aangesloten op een bewakingssysteem. De beelden opgenomen door het bewakingssysteem, heb ik bekeken.
Omstreeks 10:41:25 uur, komen 2 personen vanaf de overkant richting de oprit van [adres 1]
aanlopen. Eén van de personen is gekleed in een donkere joggingbroek en een donkere jas. De andere persoon is gekleed in een lichtgrijs joggingpak met op de trui het Nike logo in het wit en in witte letters Nike. Omstreeks 10:41:50 uur lopen ze de oprit op, in de richting van de garage. NN2 gaat voorop, gevolgd door NN1 met gereedschapskoffer. Omstreeks 10:45:41 uur opent NN1 de koffer en haalt er een neongeel hesje eruit. Hierna pakt NN2 eveneens een neongeel hesje uit de koffer. Vervolgens trekken zowel NN1 als NN2 de hesjes aan en lopen zij omstreeks 10:46:21 uur naar de ingang van de tuin van de buren.
17. Een
geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagnemingmet nummer PL1300-2017195426-28, van 1 november 2017 opgemaakt door [verbalisant 9] [ongenummerd].
Dit
geschrifthoudt het volgende in, zakelijk weergegeven:
Beslagene: [medeverdachte]
Goednummer: PL1300-20l7195426-5476525
Object: Telefoon
Merk/type: Blackberry
18. De eigen
waarneming van het hofgedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2021.
Deze eigen waarneming houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De camerabeelden die onderdeel uitmaken van het dossier zijn van dusdanig goede kwaliteit dat in het algemeen een herkenning van een persoon mogelijk is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege
(hierna: TBS met dwangverpleging)gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft het hof verzocht geen TBS met dwangverpleging op te leggen, mede opdat de thans lopende maatregel ter plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (
hierna: PIJ-maatregel)kan worden hervat en de behandeling van de verdachte in dat kader van start kan gaan.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen
Gevangenisstraf
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan een poging tot woninginbraak en een
zeergewelddadige gewapende woningoverval waarbij veel goederen zijn buitgemaakt. Zij hebben zich voorgedaan als pakketbezorgers van DHL Parcel. Toen het slachtoffer nietsvermoedend de deur opende hebben zij hem onder bedreiging van een vuurwapen met geweld zijn woning ingeduwd. Vervolgens hebben de verdachte en zijn mededader het slachtoffer bedreigd en geslagen met het vuurwapen, geschopt, in zijn rug gesneden met een kaasmes en vastgebonden met tie-wraps en elektriciteitskabels. Het slachtoffer is ernstig verbaal bedreigd terwijl zijn kluis werd leeggeroofd. Het slachtoffer is vervolgens gewond en vastgebonden aan een stoel achtergelaten en de verdachten zijn er vandoor gegaan in de auto van het slachtoffer.
Door aldus te handelen heeft de verdachte een uitermate beangstigende situatie voor het slachtoffer in het leven geroepen. Hoe beangstigend de gewapende overval voor het slachtoffer is geweest, is uit zijn slachtofferverklaring gebleken. Het incident heeft op hem grote indruk gemaakt en heeft voor hem vergaande gevolgen gehad, waaronder een ernstige aantasting van zijn veiligheidsgevoel en nog immer voortdurende psychische gevolgen, te weten een posttraumatische stressstoornis. Hij zal de herinnering hieraan nog lang met zich dragen en moeten leren omgaan met de psychische gevolgen die hij heeft ondervonden van het handelen van de verdachte en zijn mededader.
De omstandigheid dat een en ander heeft plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, een plek waar hij zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen, maakt dit gedrag des te kwalijker. Feiten als de onderhavige behoren bovendien tot een categorie strafbare feiten die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving veroorzaken. Voor dit alles heeft de verdachte zijn ogen gesloten. De verdachte heeft zich kennelijk slechts laten leiden door eigen financieel gewin.
Justitiële voorgeschiedenis verdachte
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 15 oktober 2021 is de verdachte in 2011 voor het eerst bij justitie in beeld gekomen. In 2012 is hij veroordeeld wegens openlijke geweldpleging, een poging woninginbraak en wederspannigheid. In 2014 is de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van twaalf maanden en een voorwaardelijke PIJ-maatregel wegens een overval met geweld en bezit van een vuurwapen. In 2015 is aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd wegens bedreiging, een poging diefstal met geweld en, wederom, een inbraak. De onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is in 2015 van start gegaan waarna hij zich tijdens een van zijn eerste begeleide verloven heeft onttrokken en waarna hij na terugplaatsing meermalen is overgeplaatst omdat zijn behandeling stagneerde. De verdachte heeft zich in juni 2017 wederom tijdens zijn begeleide verlof aan de PIJ-maatregel onttrokken. De verdachte was voortvluchtig tot hij in oktober 2017 is aangehouden wegens een verdenking van diefstal of heling. In november 2017 is de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel met twee jaren verlengd waarna de verdachte in december 2017 is aangehouden voor de in onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten.
Mede gelet op de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële – hieronder weergegeven – duur.
Ten aanzien van de vordering tot TBS met dwangverpleging
De vraag die het hof voorts dient te beantwoorden is of in de onderhavige zaak naast een gevangenisstraf eveneens de maatregel TBS met dwangverpleging mogelijk en aangewezen is. Deze maatregel kan worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel te behoren tot een van de in het eerste lid onder 1 omschreven misdrijven (waaronder artikel 285, eerste lid Sr) en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Rapporten en adviezen van deskundigen
De verdachte is in het Pieter Baan Centrum
(hierna: het PBC) door psychiater [psychiater] en psycholoog [psycholoog 1], onderzocht. De deskundigen hebben daaromtrent op 21 december 2020 een Pro Justitia rapport uitgebracht. De verdachte heeft niet meegewerkt aan dit onderzoek.
De gedragsdeskundigen hebben – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd:
Ondanks het feit dat de gedragsdeskundigen zeer beperkt in staat zijn geweest om onderzoeksgesprekken met de verdachte te voeren, hebben zij in grote lijnen op basis van de grote hoeveelheid collaterale informatie toch een beeld gekregen van de persoon van de verdachte. Zij hebben in hun rapport onder 1.4. een omvangrijk overzicht opgenomen van eerdere rapportages die aan hen ter beschikking hebben gestaan en door hen zijn geraadpleegd, waaronder onder meer brieven uit 2016 van het Forensisch Centrum Teylingereind alsmede zich bij de stukken in de onderhavige zaak bevindende reclasseringsrapportages en tevens psychologische en psychiatrische rapportages uit 2013 en een rapportage van psycholoog [psycholoog 2] van 26 oktober 2014.
Gebleken is dat de levensloop en ontwikkeling van de verdachte vanaf jonge leeftijd ernstig verstoord zijn verlopen, zodat gesproken kan worden van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens. De verdachte is opgegroeid in een klimaat waarin sprake is geweest van affectieve en pedagogische verwaarlozing en hij heeft vanaf zijn 10e levensjaar toenemend oppositioneel en ernstig grensoverschrijdend gedrag laten zien, hetgeen heeft geleid tot politiecontacten, meerdere justitiële veroordelingen, uithuisplaatsingen, verblijven in jeugdinstellingen en uiteindelijk een PIJ-maatregel. Van het proces richting steeds omvangrijkere en stevigere behandelingskaders blijkt de verdachte niet tot nauwelijks te hebben geprofiteerd. Hij heeft zich niet laten sturen, is niet tot een gedragsverandering gekomen en is voorts blijven recidiveren in steeds ernstiger delicten. Daarbij heeft hij zich, door weg te lopen, opvallend vaak onttrokken aan de geboden hulpkaders.
Het rapport benoemt verder dat in meerdere Pro Justitia onderzoeken en in het PIJ-verlengingsadvies van 2017 in diagnostische zin wordt gesproken van achtereenvolgens een oppositionele gedragsstoornis, trekken van psychopathie en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, afhankelijke en narcistische trekken. De deskundigen twijfelen niet aan deze (enige maanden voor het plegen van de ten laste gelegde feiten) vastgestelde persoonlijkheidsstoornis. Ondanks het feit dat gezien de weigerachtige houding van de verdachte niet duidelijk is geworden hoe het er, ten tijde van het ten laste gelegde, met de eerder vastgestelde persoonlijkheidsstoornis voor stond, wordt het door de deskundigen niet aannemelijk geacht dat de persoonlijkheidsstoornis thans geheel verbleekt zou zijn. De verdachte heeft sinds het PIJ-verlengingsadvies van 2017 namelijk geen behandeling gekregen, hij heeft in detentie vooral normoverschrijdend en onaangepast gedrag laten zien en hij heeft tijdens zijn observatie in het PBC al snel een informele leidersrol weten te verwerven. Op grond hiervan achten de deskundige het aannemelijk dat nog steeds sprake is van de in 2017 vastgestelde persoonlijkheidsstoornis.
Concluderend menen de deskundigen dat de ontwikkeling van de verdachte dermate verstoord is verlopen dat er ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake moet zijn geweest van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens waarbij antisociaal gedrag en trekken van psychopathie op de voorgrond hebben gestaan. De deskundigen adviseren het volwassenstrafrecht toe te passen en stellen zich op het standpunt dat, als het hof – vanwege verdachtes pathologie, het recidivegevaar en gelet op de ernst van de ten laste gelegde feiten - bescherming van de maatschappij noodzakelijk acht, een behandelinterventie binnen een voorwaardelijk kader geen mogelijkheid is, zodat enkel TBS met dwangverpleging resteert.
Het hof heeft ook rekening gehouden met het
reclasseringsadvies van de Reclassering Nederland van 14 oktober 2021. Hieruit blijkt – samengevat – het volgende:
Vanaf dertienjarige leeftijd komt de verdachte met justitie in aanraking en is sprake van een delictpatroon ten aanzien van vermogensdelicten, ten gevolge waarvan de verdachte tot de Top600 behoort. De verdachte heeft een belaste voorgeschiedenis, omdat bij beide opvoeders sprake was van alcoholmisbruik. In 2009 is de verdachte uit huis geplaatst, waarna hij zijn jeugd grotendeels in diverse Justitiële Jeugdinrichtingen, Penitentiaire Inrichtingen en Forensisch Centrum Teylingereind heeft doorgebracht. Nu de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen tijdens de observatie in het PBC en de verdachte nader in gesprek met de reclassering kenbaar heeft gemaakt zijn proceshouding te hebben veranderd en mee te willen werken aan diagnostiek, acht de reclassering nadere diagnostiek noodzakelijk, omdat er momenteel geen zicht is op verdachtes belevingswereld en innerlijke drijfveren. De verdachte heeft momenteel geen zicht op enige stabiliteit op de leefgebieden buiten detentie, hetgeen de reclassering als risicofactor beschouwt. Het risico op recidive en letselschade worden hoog ingeschat en risico op onttrekking aan voorwaarden wordt ingeschat op gemiddeld. De reclassering adviseert tot toepassing van het volwassenenstrafrecht en onthoudt zich van het uitbrengen van advies over eventuele bijzondere voorwaarden bij gebrek aan diagnostiek.
Oordeel van het hof
De deskundigen [psychiater] en [psycholoog 1] zijn in bovenvermelde Pro Justitia rapportage tot de conclusie gekomen dat ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte. Deze conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen. Daarom maakt het hof die tot de zijne.
Het hof zal de verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging opleggen. Aan de wettelijke voorwaarden hiervoor is voldaan: vastgesteld is dat bij de verdachte tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Sr. Verder staat vast dat het door de verdachte onder 1 begane feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Het hof is van oordeel dat de verdachte zonder adequate behandeling een (te) groot gevaar vormt voor de samenleving. Daartoe is redengevend hetgeen de deskundigen hebben gerapporteerd, de kans op recidive van onder meer geweldsdelicten die naar voren komt in de justitiële voorgeschiedenis van de verdachte en de omstandigheid dat de door de verdachte ondergane PIJ-behandelingen in zowel een voorwaardelijk als een onvoorwaardelijk kader de onderhavige delicten niet heeft voorkomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstige strafbaar feit, te weten een gewelddadige gewapende overval. In aanmerking genomen de (eerder) geconstateerde psychische problematiek van de verdachte, het gegeven dat eerdere gedragskundige interventies niet tot resultaat van betekenis hebben geleid en de, naar het oordeel van het hof aanwezige, grote kans op herhaling van misdrijven als de onderhavige, is het hof van oordeel dat de verdachte een zodanig gevaar voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vormt, dat alleen met de oplegging van terbeschikkingstelling met dwangverpleging de maatschappij daartegen voldoende wordt beveiligd.
De maatregel zal worden opgelegd wegens overtreding van artikel 312 Sr, een misdrijf dat mede is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Reeds bestaande PIJ-maatregel
De verdachte en zijn raadsvrouw hebben het hof verzocht geen TBS op te leggen, zodat de thans bestaande onvoorwaardelijke PIJ-maatregel kan herleven.
De verdachte heeft ondanks zijn jeugdige leeftijd een omvangrijk strafblad opgebouwd met meerdere ernstige gewelddadige feiten, waarbij sanctionering nauwelijks effect lijkt te hebben op de verdachte. Verdachte is inmiddels ruim meerderjarig. Gebleken is dat de PIJ maatregel geen afdoende kader biedt om ervoor te zorgen dat verdachte niet recidiveert. De verdachte heeft de onderhavige overval nota bene gepleegd
tijdenshet verlof van zijn onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, zodat het hof van oordeel is dat, ook als in ogenschouw wordt genomen dat de maatregel in 2018 nog is verlengd, die maatregel voor de verdachte een gepasseerd station is.
Conclusie
Het hof zal resumerend aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van vijf jaren met aftrek, hetgeen passend en geboden is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aard en ernst van de feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede de persoon van de verdachte en zijn strafblad. Voorts zal het hof aan de verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 1 ten laste gelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 170.006,66, en is als volgt opgebouwd:
1. Materiële schade € 145.006,66 (met aftrek vergoeding verzekering ad € 46.620,00):
gestolen contant geld € 1.912,00;
gestolen autosleutels € 1.883,00;
gestolen muntenverzameling € 1.000,00;
gestolen sieraden € 148.500,00;
overige gestolen inboedel € 30.150,00;
(kleding en elektronica)
schade aan woning € 5.620,00;
reeds gemaakte medische kosten € 161,66;
toekomstige medische kosten € 2.000,00;
kosten gestolen documenten € 400,00.
2. Immateriële schade € 25.000,00;
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 158.006,66. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, nu deze te complex en te omvangrijk is. Subsidiair heeft zij verzocht de materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren omdat de grote hoeveelheid weggenomen goederen simpelweg niet in de gestolen rolkoffer past, zodat niet kan worden vastgesteld of en hoeveel van de door de benadeelde partij opgegeven kleding daadwerkelijk is weggenomen. Daarbij heeft de benadeelde partij geen aankoopbonnen willen overleggen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 genoemde kosten voor materiële schade, met uitzondering van de post ‘Toekomstige medische kosten’, en de onder 2 genoemde kosten voor immateriële schade dienen te worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover en oplegging daarbij van de schadevergoedingsmaatregel.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de vordering tot
materiële schadevergoedingoverweegt het hof als volgt.
Uit de bijlagen bij de vordering volgt dat de verzekering reeds een bedrag van € 46.620,00 betreffende materiële schade heeft vergoed. Nu de posten ‘overige gestolen inboedel’, waaronder de kleding en elektronica (e), ‘schade aan de woning’ (f) en ‘muntenverzameling’ (c) reeds volledig door de verzekering zijn vergoed, staat aan het hof enkel ter beoordeling hetgeen nog niet is vergoed, te weten (een gedeelte van) de posten a), b), d), g), h) en i). Het hof is van oordeel dat de onder a), b), d) en g) genoemde schade volledig voor vergoeding in aanmerking komen. Deze posten betreffen rechtstreekse schade, zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Gelet op het voorgaande behoeft het verweer dat al de goederen ‘simpelweg niet in één rolkoffer’ passen, geen bespreking. Het hof gaat voorts voorbij aan het verweer van de raadsvrouw dat de benadeelde partij geen aankoopbonnen heeft overgelegd, nu de waarde van de gestolen goederen zijn getaxeerd door een professionele taxateur en deze taxatie mede is gebaseerd op aankoopbonnen. Ten aanzien van de onder i) genoemde schade zal het hof deze post toewijzen tot een bedrag van € 82,80, nu de schade voor het overige onvoldoende onderbouwd is. Het hof verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding die ziet op de toekomstige medische schade, nu onvoldoende aannemelijk is dat deze kosten ook echt gemaakt zullen worden.
De vordering tot materiële schadevergoeding zal tot een bedrag van € 142.689,46 worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende incident, tot de dag van de voldoening.
Ten aanzien van de vordering tot
immateriële schadevergoedingoverweegt het hof als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof schat de omvang daarvan op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid op het gevorderde bedrag van € 15.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende incident, tot de dag van de voldoening. Daarbij is in aanmerking genomen (i) de aard en de ernst van de inbreuk die mede door de verdachte op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt, (ii) de omstandigheid dat de benadeelde partij ten gevolge van dit misdrijf psychisch letsel heeft bekomen en zich onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen en (iii) de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen is toegekend.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Omtrent de gevorderde proceskosten stelt het hof voorop dat een redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering in beginsel meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding daarvan af te wijken.
Uitgaande van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2021) en het daarin genoemde tarief IV (behorend bij een gevorderde hoofdsom tussen € 98.000 en € 195.000), begroot het hof de kosten in hoger beroep op € 3.540,00. Het bedrag is als volgt opgebouwd: € 1.770,00 per punt x 2 punten. Het hof begroot de kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg conform het vonnis op € 5.684,00. De verdachte zal in zoverre in de proceskosten van de benadeelde partij worden veroordeeld. Voor het overige zal de vordering met betrekking tot de proceskosten worden afgewezen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 1] (zoon van het slachtoffer), heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.320,00 en bestaat uit
€ 5.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en € 2.320,00 aan materiële schade, te weten therapiekosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.320,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 2] (echtgenote van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.873,00 en bestaat uit
€ 10.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en € 2.873,00 aan materiële schade, te weten therapiekosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.873,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van de vordering tot
immateriële schadevergoeding(‘shockschade’) overweegt het hof als volgt.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van ‘shockschade’ sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De benadeelde partij [benadeelde 2] (echtgenote van het slachtoffer), heeft in de bijlage bij het voegingsformulier d.d. 7 september 2018 de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. De benadeelde partij is op 14 september 2017 door haar echtgenoot gebeld met de mededeling dat hij was overvallen en dat het ernstig was. Zij is naar huis gegaan en heeft haar echtgenoot vastgebonden aan een stoel en gewond aangetroffen. Bij voornoemd voegingsformulier is eveneens gevoegd een brief van drs. [psycholoog 3], GZ-psycholoog, van 24 augustus 2018, waaruit blijkt dat er sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS).
De benadeelde partij [benadeelde 1] (zoon van het slachtoffer), heeft de vordering tot vergoeding van shockschade eveneens onderbouwd. De benadeelde partij is op 14 september 2017 vlak na de overval thuisgekomen uit school waar hij direct geconfronteerd is met de ernstige ravage ten gevolge van de overval en met zijn gewonde vader.
Bij het voegingsformulier is een brief van [naam 2], Lid van Nederlandse Federatie gezondheidszorg (NFG) van 29 augustus 2018 gevoegd, waaruit eveneens blijkt dat er sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS).
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat het bestaan van shockschade als zodanig bij de benadeelde partijen door de verdediging niet inhoudelijk is betwist, stelt het hof vast dat de gestelde shockschade voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof stelt de omvang van de shockschade ten aan zien van de benadeelde partij [benadeelde 2] naar billijkheid vast op € 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof stelt de omvang van de shockschade ten aan zien van de benadeelde partij [benadeelde 1] naar billijkheid vast op € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof zal het overige deel van de gevorderde immateriële schade afwijzen.
Ten aanzien van de vorderingen tot
materiële schadevergoedingoverweegt het hof als volgt.
Onder bijzondere omstandigheden kunnen ook derden die in juridische zin niet zelf het (rechtstreekse) slachtoffer zijn van het strafbare feit in aanmerking komen voor vergoeding van schade, namelijk in het zich hier voordoende geval van
shockschade of in overige gevallen zoals in de wet bedoeld. Er is evenwel voor derden geen (wettelijke) grond om naast
shockschade ook (al dan niet met die shock samenhangende) materiële schade zoals hier gevorderd, voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Het hof zal de vorderingen van deze benadeelde partijen in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade voor zoverre toegewezen door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Tie wrap - 5450096
2 1.00 STK Tie wrap - 5450097
3 1.00 STK Touw Kl: Wit Koord 5450094 Koord van badjas
4 1.00 STK Tie wrap KI: Wit - 5450095.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 157.689,46 (honderdzevenenvijftigduizend zeshonderdnegenentachtig euro en zesenveertig cent)bestaande uit
€ 142.689,46 (honderdtweeënveertigduizend zeshonderdnegenentachtig euro en zesenveertig cent)materiële schade en
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro)aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 9.224,00(negenduizend tweehonderdvierentwintig euro), zijn de totale begroting van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 157.689,46 (honderdzevenenvijftigduizend zeshonderdnegenentachtig euro en zesenveertig cent)bestaande uit
€ 142.689,46 (honderdtweeënveertigduizend zeshonderdnegenentachtig euro en zesenveertig cent)materiële schade en
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
305(driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 14 september 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro)aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro)als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (nul) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 14 september 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 7.000,00 (zevenduizend euro)aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.000,00 (drieduizend euro)als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (nul) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 14 september 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het vorenoverwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. J.W.P. van Heusden en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 november 2021.
mr. M.K. Durdu-Agema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.