ECLI:NL:GHAMS:2021:3617

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
23-000834-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in hoger beroep inzake de opzettelijke invoer van cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1974, was beschuldigd van het opzettelijk invoeren van cocaïne. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf. De verdachte had verklaard geen weet te hebben van de cocaïne in haar koffer, maar het hof achtte deze verklaring ongeloofwaardig. Tijdens het onderzoek bleek dat de verdachte 1.859,7 gram cocaïne had ingevoerd vanuit Curaçao. Het hof oordeelde dat een passagier bekend moet zijn met de inhoud van zijn bagage, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De verdachte had geen concrete identificerende gegevens van de vriend van wie zij de koffer had geleend, wat haar verklaring verder ondermijnde. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, maar het hof besloot deze straf te verlagen naar 20 maanden, omdat de redelijke termijn van de procedure was overschreden. De op te leggen straf is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000834-19
datum uitspraak: 4 mei 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 februari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-222363-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
21 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof:
- het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer met betrekking tot het bewijs zal bespreken en die overweging in de plaats stelt van de bewijsoverweging zoals opgenomen in het vonnis op pagina 3 onder 3.4;
- de bewijsmiddelen zoals opgenomen in het vonnis vervangt door de bewijsmiddelen die in de op te maken aanvulling op dit arrest, na het eventueel instellen van beroep in cassatie, zijn vervat;
- de strafmotivering zoals opgenomen in het vonnis op pagina 4 onder 6, vervangt door onderstaande strafmotivering.

Bespreking van het verweer

De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet wist van de cocaïne in de koffer die zij bij aankomst in Nederland bij zich had. De verdachte heeft verklaard dat zij de koffer, waarin de cocaïne is aangetroffen, te leen heeft gekregen van een vriend uit Nederland, die zij op Curaçao toevallig tegenkwam. De verdachte heeft aan deze vriend verteld dat zij een koffer wilde kopen. De vriend bood toen een koffer van hem als cadeau en later te leen aan. Gelet op deze verklaring van de verdachte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het opzettelijk invoeren van de cocaïne en dat zij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging indien het hof de impliciet subsidiair tenlastegelegde niet-opzettelijke (schuld)variant van invoer bewezen zou verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier blijkt dat in de koffer die de verdachte op Schiphol, komende vanuit Curaçao, als handbagage met zich voerde 1.859,7 gram van een materiaal bevattende cocaïne is aangetroffen. Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat een passagier die per vliegtuig bagage met zich voert bekend is met de inhoud daarvan. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering, indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de passagier met de inhoud van de koffer niet bekend was.
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de ontkennende verklaring van de verdachte acht het hof het volgende ongebruikelijk, opmerkelijk dan wel anderszins, van belang.
  • De verdachte heeft haar vliegticket met contante betaling op Schiphol gekocht en heeft haar vliegticket ook aan de balie op Schiphol gewijzigd tegen betaling van een fors bedrag, dat wederom contant werd betaald. Het gaat om een relatief hoog bedrag gelet op verdachtes beperkte inkomen.
  • De verdachte heeft verklaard dat zij van een vriend - met wie zij in Nederland als goede vriend geruime tijd veel en vaak contact had - een koffer heeft geleend, maar zij heeft geen adres, telefoonnummer, e-mailadres, foto of (andere) concrete identificerende gegevens van deze persoon, hetgeen gelet op de door de verdachte beschreven vriendschappelijke relatie tussen hen, in de rede had gelegen.
  • De verdachte heeft verklaard dat zij en die vriend hadden afgesproken dat zij de koffer in Nederland aan hem terug zou geven, maar zij heeft daartoe enkel afgesproken dat hij contact met haar zou opnemen en zij heeft geen concrete afspraken gemaakt over teruggave van de koffer of daartoe gegevens uitgewisseld. De verdachte zou hem enkel haar telefoonnummer hebben gegeven maar zij had van hem, zoals hiervoor reeds toegelicht, geen contactgegevens. Dit ligt niet in de rede in een geval als het onderhavige, waar een niet te verwaarlozen hoeveelheid cocaïne per vliegtuig wordt ingevoerd.
  • De verdachte heeft wisselend en inconsistent verklaard over haar beweegredenen een tweede koffer te kopen. Zij heeft verklaard dat zij een koffer moest hebben voor de aankoop van cadeautjes, maar heeft ook verklaard dat de koffer bestemd was voor het meebrengen van winterkleding.
  • De verdachte heeft vaag en inconsistent verklaard met betrekking tot haar bezigheden en tijdbesteding op Curaçao en een deel van haar verklaringen wordt niet gestaafd met enig verifieerbaar gegeven.
Het hof is onder voornoemde omstandigheden – bezien in onderlinge samenhang – van oordeel dat het scenario dat de verdachte met haar verklaring heeft geschetst niet voorstelbaar is en dat een deel van de door haar beschreven handeling wel passen binnen de gebruikelijke wijze waarop drugssmokkelaars opereren, zodat de verklaring van de verdachte, inclusief haar stelling dat zij geen weet had en hoefde te hebben van de in de koffer aangetroffen cocaïne, als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.
Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte wetenschap had van de cocaïne in haar koffer die zij heeft ingevoerd.
Gelet op het voorgaande acht het hof, evenals de rechtbank, het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde gevangenisstraf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht om, zo het hof tot bewezenverklaring mocht komen, in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de overschrijding van de redelijke termijn en in verband met het feit dat de verdachte als een zogeheten
first offenderdient te worden aangemerkt, een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest, eventueel in combinatie met een taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1.859,7 gram cocaïne. Dit is een voor de volksgezondheid gevaarlijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De handel in en het gebruik van cocaïne gaat gepaard met verschillende vormen van overlast en criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Gelet op de ernst van het feit is slechts een gevangenisstraf van substantiële duur passend. Bij het bepalen van de hoogte van die gevangenisstraf heeft het hof acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd. Daarbij wordt bij een aangetroffen hoeveelheid drugs van tussen 1.000 en 2.000 gram een gevangenisstraf van tussen de 20 en 24 maanden passend geacht en doorgaans ook opgelegd. De door de rechtbank voor een aangetroffen hoeveelheid van 1.859,7 gram cocaïne opgelegde gevangenisstraf van 22 maanden is in beginsel gerechtvaardigd.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding van die straf af te wijken nu deze daarvoor onvoldoende zwaarwegend zijn; niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom een lagere of andere straf aangewezen zou zijn. Ook overigens ziet het hof daarvoor, gelet op de ernst van het feit, geen aanleiding.
Alles afwegende acht het hof in beginsel een gevangenisstraf van 22 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Wel constateert het hof dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Gelet daarop zal het hof twee maanden in mindering brengen op de op te leggen straf, zodat in plaats van een gevangenisstraf van 22 maanden een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. van Die, mr. F.M.D. Aardema en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van
mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 mei 2021.
mr. Schols is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]