ECLI:NL:GHAMS:2021:3642

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
23-000935-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan diefstal in vereniging door middel van zakkenrollerij met de voetbaltruc

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1982, was betrokken bij een zakkenrollerij waarbij twee Ierse toeristen het slachtoffer werden. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem had veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar de opgelegde straf vernietigd en de straf verlaagd naar zes weken gevangenisstraf. De verdachte was medeplichtig aan de diefstal, maar het hof oordeelde dat zijn bijdrage niet voldoende was voor een veroordeling voor medeplegen. De verdachte had zich ten minste dertig minuten in het gezelschap van de medeverdachten bevonden en had de omgeving in de gaten gehouden terwijl de medeverdachten de slachtoffers benaderden en afleidden met de zogenaamde 'voetbaltruc'. Het hof overwoog dat de verdachte niet voldoende afstand had genomen van de medeverdachten en dat zijn gedrag de indruk wekte dat hij hen hielp. Het hof heeft ook rekening gehouden met een vormverzuim bij de aanhouding van de verdachte, maar oordeelde dat dit niet leidde tot strafvermindering. De overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak werd wel meegenomen in de strafmaat, wat resulteerde in een vermindering van de gevangenisstraf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000935-18
datum uitspraak: 23 november 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer
13-701325-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat de bewijsvoering die de politierechter heeft gehanteerd wordt vervangen door de bewijsvoering die (in de gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zal worden vervat.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat uit het dossier enkel blijkt dat de verdachte op ongeveer 15 meter afstand van het incident heeft gestaan en mogelijk om zich heen heeft gekeken. De verbalisanten hebben hier ten onrechte de conclusie aan verbonden dat de verdachte de omgeving aan het ‘scannen’ was en keek of er iemand in de
buurt was. Het is mogelijk dat de verdachte daar stond en niet op de hoogte was van het voornemen van de medeverdachten, dan wel dat hij daarvan wel op de hoogte was maar daaraan niet mee wilde doen.
Het dossier bevat bovendien geen ander bewijs voor een voldoende wezenlijke bijdrage aan of behulpzaamheid bij het strafbare feit.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier volgt dat verbalisant [verbalisant 1] de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 24 februari 2018 omstreeks 4:00 uur zag staan op de hoek van de Sint Pieterhalssteeg en de Oudezijds Voorburgwal in Amsterdam. Hij zag dat zij eerst de steeg uit kwamen en op de hoek bleven staan en om zich heen keken, vervolgens weer terug de steeg in liepen en halverwege bij een paar mensen gingen staan welke in de steeg stonden. Vervolgens liepen zij verder tot de Nes en weer terug, dezelfde steeg in, richting de Oudezijds Voorburgwal waarna zij weer bij enkele mensen bleven staan. Hij zag dat de drie mannen steeds enkele meters uit elkaar liepen. Het gedrag van de drie mannen – hun looproute in stille stegen, niet bij elkaar lopen en blijven staan bij omstanders – gaf de verbalisant het vermoeden dat zij mogelijk op zakkenrollerspad waren.
Rond 4:30 uur kregen verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] de melding dat een drietal mannen zich mogelijk bezig zou houden met zakkenrollerij. Ter plaatse zagen zij dat de verdachte om zich heen keek terwijl er weinig mensen op straat waren. Hij stond stil. Ongeveer 15 meter voor de verdachte, op de brug van de Raadhuisstraat over het Singel, zagen zij vier personen staan (naar later bleek:) de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de beide aangevers. Deze verbalisanten zagen dat de verdachte op de hoek van het Singel met de Raadhuisstraat ging staan en keek naar deze vier mannen op de brug. [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben geverbaliseerd dat zij waarnamen dat de verdachte ‘ondertussen de omgeving aan het scannen was’. De medeverdachte [medeverdachte 1] voerde een voetbaltruc beweging uit bij aangever [aangever 1], waarna hij een rechthoekig voorwerp in zijn handen had. [medeverdachte 2] was met aangever [aangever 2] in gesprek en omhelsde hem, sloeg hem tegen de borst en armen, bevoelde de jaszakken van [aangever 2] en had vervolgens ook een rechthoekig voorwerp in zijn handen.
[medeverdachte 1] liep direct weg, waarna de verdachte wegliep van de hoek van de straat en met [medeverdachte 1] meeliep, en zij op het trottoir van het Singel gingen staan en keken naar [medeverdachte 2] die hun kant opliep. [medeverdachte 2] voegde zich bij [medeverdachte 1] en de verdachte, waarna de drie mannen even met elkaar praatten. Van aangever [aangever 1] bleken een paspoort en telefoon te zijn gestolen, welke telefoon in beslag is genomen bij [medeverdachte 1]. Bij aangever [aangever 2] bleek zijn paspoort te zijn weggenomen.
Op het moment dat de aangevers werden gerold, om 4:35 uur, bevond de verdachte zich tenminste dertig minuten in het gezelschap van de medeverdachten.
De verbalisanten hebben zich op korte afstand van het incident bevonden en het hof ziet in hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht met betrekking tot het al dan niet wegrennen van de verdachte voordat hij werd aangehouden – waarover verschillend is gerelateerd in het dossier – geen aanleiding om aan de juistheid van de hiervoor genoemde waarnemingen te twijfelen, zodat het hof daarvan uitgaat.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden leidt het hof af dat er naar de uiterlijke verschijningsvorm sprake is geweest van het ‘op de uitkijk’ staan door de verdachte. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat:
  • de verdachte tenminste dertig minuten voor het moment waarop de slachtoffers ‘werden gerold’, al in de aanwezigheid was van de medeverdachten;
  • zij op een eerder moment, op een andere plek in de stad, gedrag hebben vertoond dat het vermoeden doet rijzen dat de verdachte en zijn medeverdachten zich bezig hielden met zakkenrollerij en
  • hij op het moment dat deze zakkenrollerijen plaatsvonden de omgeving in de gaten hield (‘scande’) en hij zich daarvan niet heeft gedistantieerd;
  • de medeverdachten zich direct na de zakkenrollerij naar de verdachte hebben begeven en zij gedrieën zijn opgetrokken nadat de medeverdachten de zogeheten “voetbaltruc” (bij aangevers) hadden uitgevoerd.
De door de raadsman geopperde alternatieve redenen waarom de verdachte daar stond, stroken niet met het feit dat de verdachte de omgeving in de gaten hield, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Gelet op het voorgaande gaat het hof er daarom vanuit dat de verdachte op de uitkijk heeft gestaan, teneinde de medeverdachten behulpzaam te zijn terwijl deze goederen wegnamen van de beide slachtoffers. Voor de kwalificatie ‘medeplegen’ is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. De bijdrage van de verdachte is echter niet van voldoende gewicht om aan te nemen dat de beide diefstallen in vereniging zijn gepleegd, zodat hij van het primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken. Wel acht het hof de medeplichtigheid daaraan bewezen, zoals bewezenverklaard.
Het verweer van de raadsman wordt daarom in alle onderdelen verworpen.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
De raadsman heeft verzocht om, in geval van een veroordeling, geen gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel langer is dan de periode die de verdachte reeds gedetineerd is geweest. Daarnaast heeft hij verzocht om strafvermindering, als compensatie voor het vormverzuim dat is ontstaan door het onrechtmatig aanleggen van transportboeien.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is medeplichtig geweest aan zakkenrollerij. Hierbij zijn de slachtoffers, twee Ierse toeristen, door de twee medeverdachten benaderd en afgeleid door middel van de zogenaamde ‘voetbaltruc’, zodat ze snel en onopvallend de zakken van die toeristen konden bevoelen en leeghalen. Daarbij zijn bij beiden hun paspoorten wegenomen en bij één van hen een telefoon. Slachtoffers van dergelijke misdrijven kunnen langdurig last ondervinden van hetgeen hen is overkomen en bovendien tast dit soort delicten het algemeen gevoel van veiligheid in de samenleving aan.
Op grond van de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) wordt als uitgangspunt voor zakkenrollerij waarbij sprake is van een professionele/geraffineerde werkwijze een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden gehanteerd. In dit geval gaat het echter om een
‘lichtere’ deelnemingsvorm, te weten medeplichtigheid. Aan de andere kant is er sprake van twee gevallen van zakkenrollerij, die met een geraffineerde werkwijze zijn gepleegd tegen kwetsbare personen, namelijk toeristen die midden in de nacht de weg kwijt waren.
Op grond van het voorgaande is het hof, met de politierechter en de advocaat-generaal, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden in beginsel een passende straf is voor hetgeen bewezen is verklaard.
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde strafmaatverweer dat sprake is van een vormverzuim doordat de verdachte handboeien zijn aangelegd en dat dit tot strafvermindering moet leiden, overweegt het hof als volgt.
In het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte staat dat bij de verdachte transportboeien zijn aangelegd omdat de verbalisant over de portofoon hoorde dat een van de medeverdachten gevlucht was.
Artikel 22 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
De Nota van Toelichting houdt omtrent deze bepaling onder meer het volgende in:
“Handboeien mogen slechts worden aangelegd bij het vervoer van arrestanten. (...) De omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het omleggen van handboeien kunnen gelegen zijn in: de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin vervoerd wordt en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze met minder ingrijpende maatregelen (bv. door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant) een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon kan worden gedacht aan zijn gedrag, mogelijk eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan moeilijkheden moeten worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor deze is aangehouden. (...).”
De omstandigheid dat een medeverdachte is gevlucht, welke omstandigheid kennelijk aanleiding gaf voor het aanleggen van handboeien bij de verdachte, is niet gelegen in de persoon van de verdachte zelf, zoals bedoeld in artikel 22, lid 3 onder a, van de Ambtsinstructie. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ook overigens niet is gebleken dat sprake was van feiten of omstandigheden die – kort gezegd – redelijkerwijs vereisten dat handboeien werden aangelegd, is door het aanleggen van handboeien bij de verdachte in strijd gehandeld met de voornoemde bepaling uit de Ambtsinstructie. Dit levert een vormverzuim op. Bij de vraag of dit verzuim moet leiden tot strafvermindering, zoals door de raadsman bepleit, moet rekening worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor voor de verdachte is veroorzaakt. Gelet op de
beperkte ernst van het verzuim en in aanmerking genomen dat ten aanzien van het ondervonden nadeel niet meer is aangevoerd en gebleken dan dat de – aangehouden – verdachte enig ‘ongemak’ van het boeien heeft ondervonden en in zijn bewegingsvrijheid werd beperkt, is het hof, anders dan de raadsman, van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
Het hof constateert met de raadsman dat de redelijke termijn voor de behandeling van strafzaken, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in hoger beroep met 28 maanden is overschreden, nu de verdachte in voorlopige hechtenis verbleef op het moment dat het rechtsmiddel werd ingesteld. Deze overschrijding is weliswaar voor een deel, maar niet grotendeels aan de verzoeken van de verdediging te wijten, zodat het hof de overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat zal compenseren. Om die reden zal het hof de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, die het hof in beginsel passend en geboden acht, verminderen en, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 48, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. C.N. Dalebout en mr. C.J. van der Wilt , in tegenwoordigheid van mr. S.K. van Eck, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 november 2021.
Mrs. T. de Bont en C.J. van der Wilt zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.