ECLI:NL:GHAMS:2021:3688

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/00760, 20/00761, 20/00762
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgkosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 20 november 2020 de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaarde. De rechtbank had de inspecteur van de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2012, 2013 en 2014, opgelegd door de inspecteur op 21 oktober 2017. De inspecteur handhaafde deze aanslagen na bezwaar, waarop belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de door belanghebbende opgevoerde dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed niet voldoende waren onderbouwd. In hoger beroep heeft belanghebbende de afwijzing van deze kosten betwist, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist en dat de bewijsvoering van belanghebbende onvoldoende was om de kosten te rechtvaardigen. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00760 tot en met 20/00762
23 november 2021
uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 20 november 2020 in de zaak met kenmerken HAA 19/3295 tot en met HAA 19/3297 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.799. Hierbij is € 92 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.100. Hierbij is € 80 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.336. Hierbij is € 90 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraken van 6 juni 2019 de navorderingsaanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.1.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 20 november 2020 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van
€ 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.3.2.
De rechtbank heeft bij hersteluitspraak van 8 januari 2021 het dictum als volgt verbeterd:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van
€ 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Gemachtigde heeft namens belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank op 15 december 2020 (bij brief van 11 december 2020) hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 6 januari 2021 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft bij brief van 4 maart 2021 een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd en heeft twee kinderen, die zijn geboren op [xxx] en [xxx].
2.2.
Tot de gedingstukken behoren (onder meer) een ‘Fiscaaloverzicht 01-01-2012 t/m 31-12-2014’ (of declaratieoverzicht) van de zorgverzekeraar van belanghebbende en het patiëntendossier (of een samenvatting daarvan) over de jaren 2012-2014 van belanghebbende.
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op de zitting bij de rechtbank, onder andere, als volgt verklaard:
“Het gaat nog om de af te trekken dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Dat laatste geldt voor de kinderen. De dieetkosten zijn aan de orde bij [
belanghebbende] en bij zijn echtgenote. De arts weigert de gevraagde verklaringen af te geven. Dat probleem speelt vaker in [Z]. De medische dossiers van betrokkenen zijn voor [
de inspecteur] kennelijk onvoldoende. Daardoor ontstaat bewijsnood. Hier geldt de vrije bewijsleer. De kosten zijn af te leiden uit het bezoek aan de nefroloog. Dus is aantoonbaar sprake van een zoutarm dieet. De diabetes blijkt uit het dossier van [
belanghebbende]. (…) De post kleding en beddengoed voor de kinderen heeft betrekking op luiers.”
2.4.1.
De inspecteur heeft bij brief van 3 december 2020 (ontvangen door de rechtbank op 4 december 2020) de rechtbank gewezen op een discrepantie in haar uitspraak tussen het dictum met betrekking tot de vergoeding voor immateriële schade (€ 1.000) en de betreffende rechtsoverweging (€ 1.500) en heeft hij verzocht dit te verbeteren met een hersteluitspraak.
2.4.2.
De rechtbank heeft de gemachtigde bij brief van 7 december 2020 in de gelegenheid gesteld op dit herstelverzoek te reageren. Bij brief van 14 december 2020 reageert de gemachtigde als volgt:
“Ondergetekende heeft reeds bij het Gerechtshof beroep aangetekend, zodat hij ervan uitgaat, dat het Gerechtshof de eventuele feilen in deze uitspraak van uw rechtbank zal herstellen.”
2.4.3.
De gemachtigde heeft bij brief van 6 april 2021 het (pro forma) hogerberoepschrift gemotiveerd, onder andere, als volgt gemotiveerd:
“dat (…) [
belanghebbende] (…) een verzoek had ingediend voor immateriële schade, (…)
dat [
belanghebbende] hierdoor recht had op een bedrag van € 1.500,00 aan schadevergoeding;
dat de Rechtbank echter in zijn vonnis de [
inspecteur] heeft veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,00;
dat dit niet juist is;”
2.4.4.
De rechtbank heeft bij hersteluitspraak van 8 januari 2021 de uitspraak (zie 1.3.2) verbeterd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil zijn de belastingaanslagen. Belanghebbende bestrijdt in dat verband enkel nog – zo heeft de gemachtigde desgevraagd ter zitting bevestigd – de volgende correcties van de inspecteur:
- het in 2012, 2013 en 2014 niet accepteren van telkens € 400 als dieetkosten (als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel f, van de Wet IB 2001) van belanghebbende en zijn echtgenote;
- het in 2012, 2013 en 2014 niet accepteren van telkens € 620 in verband met uitgaven voor extra kleding en beddengoed (als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001) voor de kinderen.
3.2.
Belanghebbende bestrijdt niet langer – dat heeft de gemachtigde ter zitting bij het Hof bevestigd – dat de vergoeding van immateriële schade door de rechtbank op het juiste bedrag is gesteld (€ 1.500). Wel wenst belanghebbende een vergoeding van de proceskosten (voor rechtsbijstand) voor de hoger beroepsprocedure omdat hij mede naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank (en vóór de hersteluitspraak) hoger beroep heeft ingesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft over de onder 3.1 vermelde correcties het volgende overwogen en beslist:

Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
5. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter g, van de Wet IB 2001 behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
6. Artikel 38 van de URIB 2001 bepaalt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
2. Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende het gehele kalenderjaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.”
7. Om in aanmerking te komen voor het lage bedrag van € 310 is – anders dan bij het zogenoemde ‘hoge’ forfait – slechts gering bewijs vereist. Om te voldoen aan de voorwaarde uit artikel 38, eerste lid, letter a, van de URIB 2001 volstaat dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich brengt (vgl. de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 24 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4310, r.o. 4.5.2). Eiser betoogt op zich terecht dat hierbij de vrije bewijsleer van toepassing is: eiser is vrij in de keuze van de bewijsmiddelen die hij nuttig acht om aan de op hem rustende bewijslast te voldoen.
8. De bewijsmiddelen waarop eiser zijn keuze heeft laten vallen, zijn naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich brengt. Dat bedplassen onder kinderen van allochtone komaf meer voor zou komen dan onder kinderen van autochtone komaf, is naar het oordeel van de rechtbank niet een feit van algemene bekendheid en ook anderszins niet aannemelijk geworden. Ander bewijs heeft eiser niet geleverd.
Dieetkosten
9. De vrije bewijsleer komt niet volledig tot gelding waar het gaat om de aftrek van dieetkosten als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, letter f, van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 6.17, zevende en achtste lid, van de Wet IB 2001, gelezen in verbinding met artikel 37, vijfde lid, van de URIB 2001, moet het voorschrift van de medicus of diëtist namelijk aan specifieke inhoudelijke vereisten voldoen. Aangezien zonder de overlegging van het voorschrift niet kan worden beoordeeld of aan die vereisten is voldaan, zal het bewijs op dit punt in de praktijk alleen geleverd kunnen worden door overlegging van het voorschrift en dus niet met behulp van andere bewijsmiddelen. Eiser heeft een zodanig voorschrift niet overgelegd. Reeds daarom faalt zijn betoog voor zover het betrekking heeft op de aftrek van dieetkosten.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden de juiste beslissing genomen. Het Hof neemt dit oordeel en de gronden waarop het berust over. Naar aanleiding van wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt het Hof nog als volgt.
4.3.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat zijn huisarts ‘
principieel weigert haar medewerking te verlenen aan patiënten, als die (…)een medische verklaring vragen ten behoeve van de belastingdienst’ en ‘
dat de belastingdienst naar de huisartsen het kantoor van [de gemachtigde] in een kwaad daglicht heeft gesteld wat zich nog steeds laat voelen in de opstelling van de huisartsen te [Z]’. Bij ontbreken van een dergelijke verklaring verwijst belanghebbende voor wat betreft het door hem gestelde op voorschrift van de arts gevolgde dieet naar het door hem overgelegde medische dossier (jaren 2012-2014) en de bezoeken aan de nefroloog (zie 2.3 en 2.4).
4.4.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn betoog. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende onderbouwd dat de huisarts in de onderhavige zaak heeft geweigerd medewerking te verlenen. De gedingstukken bieden daarvoor ook onvoldoende steun. De enkele omstandigheid – zoals de gemachtigde stelt, en als hij daarin veronderstellenderwijze wordt gevolgd – dat huisartsen in zaken van
anderebelastingplichtigen hebben geweigerd medische verklaringen te verstrekken, is onvoldoende voor de conclusie dat de betreffende huisarts dit ook in de onderhavige zaak zou hebben gedaan. Voorts bevat het overgelegde patiëntendossier van belanghebbende (dat de huisarts kennelijk wel wilde verstrekken) over de jaren 2012-2014 tal van registraties van bezoeken van belanghebbende aan – zo begrijpt het Hof – de huisarts en diverse medische specialisten. Echter, zonder nadere toelichting – welke ontbreekt – biedt het patiëntendossier (dat voor een groot deel bestaat uit medisch jargon) onvoldoende steun aan de stelling dat belanghebbende op voorschrift van een arts een dieet heeft moeten volgen. Voor een door de echtgenote van belanghebbende te volgen dieet (waarvoor belanghebbende ook kostenaftrek claimt) ontbreekt in het dossier eveneens ieder concreet bewijs.
4.5.
De klacht dat de vergoeding van immateriële schade door de rechtbank op een onjuist (te laag) bedrag zou zijn vastgesteld, is ter zitting bij het Hof ingetrokken (zie 3.2).
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

5.Kosten

5.1.
Gemachtigde stelt zich namens belanghebbende op het standpunt dat
in ieder gevalde proceskosten voor de hoger beroepsprocedure (voor rechtsbijstand) moeten worden vergoed omdat hij naar aanleiding van een onjuiste uitspraak van de rechtbank (i.c. het vermelden van te laag bedrag aan te vergoeden immateriële schade) en nog vóór de door de rechtbank gedane hersteluitspraak, hoger beroep heeft ingesteld.
5.2.
Het standpunt slaagt niet. Met de inspecteur en de rechtbank is het Hof van oordeel dat hier sprake is van een evidente misslag (discrepantie in de uitspraak van de rechtbank tussen het dictum met betrekking tot de vergoeding voor immateriële schade (€ 1.000) en de betreffende rechtsoverweging (€ 1.500)), welke zich eenvoudig heeft laten (of laat) herstellen (zie 2.4). Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep met betrekking tot deze evidente misslag geen kosten zijn die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof acht daarbij van belang dat – zoals ook ter zitting aan gemachtigde is voorgehouden, maar niet heeft geleid tot een wijziging van zijn standpunt – de rechtbank op 20 november 2020 uitspraak heeft gedaan en het de inspecteur was die de rechtbank op 3 december 2020 heeft gewezen op bedoelde misslag. De rechtbank heeft gemachtigde daarop (bij brief van 7 december 2020) in de gelegenheid gesteld op dit herstelverzoek te reageren. De gemachtigde heeft daar in eerste instantie niet op gereageerd, maar allereerst bij brief van 11 december 2020 hoger beroep ingesteld. Pas in zijn brief van 14 december 2020 reageert gemachtigde dan op het herstelverzoek, inhoudende dat hij er van uit gaat dat het gerechtshof de fout wel zal herstellen.
Echter, het verzoek om een hersteluitspraak te doen bij een evidente misslag is bij uitstek een aangelegenheid tussen partijen en het gerecht die de misslag heeft begaan, en het moet gemachtigde als zeer ervaren en professioneel bijstandsverlener duidelijk zijn geweest dat het niet in de reden lag om dit (in dit stadium, in het kader van een hoger beroep) bij het gerechtshof aan de orde te stellen (vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:703).

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 23 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.