In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 18 juni 2020 was gewezen. De verdachte, geboren op [geboortedag] 1956 te [geboorteplaats], werd beschuldigd van mishandeling, gepleegd op 31 oktober 2018 te Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de eerste aanleg vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,00 en 6 dagen hechtenis, met de bepaling dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde], tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 165,29, bestaande uit € 15,29 materiële schade en € 150,00 immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof verklaarde de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen. De verdachte werd ook veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en nog zal maken voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak, die tot aan de datum van deze uitspraak op nihil zijn begroot.
Het hof bepaalde verder dat de duur van de gijzeling maximaal 3 dagen kan zijn en dat de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet wordt opgeheven door de toepassing van gijzeling. De aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade werd vastgesteld op 15 november 2018, en voor de immateriële schade op 31 oktober 2018. De verdachte heeft ter terechtzitting afstand gedaan van het recht om beroep in cassatie in te stellen.