ECLI:NL:GHAMS:2021:4401

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
23-004150-19, 23-000452-21, 23-001585-20 en 23-000204-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel, bedreiging, mishandeling van een politieambtenaar, belediging van een BOA en diefstallen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die betrokken was bij meerdere strafbare feiten, waaronder medeplegen van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel, bedreiging, mishandeling van een politieambtenaar, belediging van een buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) en diefstallen. De zaak omvatte vier verschillende parketnummers, waarbij de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling, die zwaar lichamelijk letsel tot gevolg had. De mishandeling vond plaats op 13 april 2019 in Haarlem, waar de verdachte samen met medeverdachten ontharingscrème op het hoofd van een slachtoffer smeerde, wat leidde tot blijvende schade. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan het beledigen van een ambtenaar en het stelen van een snorfiets en kentekenplaat. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarbij rekening is gehouden met zijn psychische toestand en eerdere veroordelingen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk werd gesteld voor de geleden schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummers: 23-004150-19, 23-000452-21, 23-001585-20 en 23-000204-20
datum uitspraak: 2 december 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen:
  • het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 15-096291-19 en 15-140509-18 (TUL), en
  • het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 15 februari 2021 in de strafzaak onder het parketnummer 15-034061-20, en
  • het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 juli 2020 in de strafzaak onder het parketnummer 15-044536-20, en
  • het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2020 in de strafzaken onder de parketnummers 15-263649-19, 15-140509-18 (TUL) en 15-074842-19 (TUL), tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in het Detentiecentrum Rotterdam te Rotterdam.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2021 en 18 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 15 oktober 2019 (wat betreft de zaak die hierna is aangeduid als “zaak A”) en 22 januari 2020 (wat betreft de zaak die hierna is aangeduid als “zaak D”).
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis van 29 oktober 2019, waarbij de verdachte integraal van het hem tenlastegelegde is vrijgesproken.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormelde vonnissen van 15 februari 2021, 16 juli 2020 en 22 januari 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Voeging
Het op 29 oktober 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 15-096291-19 en 15-140509-18 (TUL) gewezen vonnis, is bij het hof geregistreerd onder het parketnummer 23-004150-19 (hierna: zaak A).
Het op 15 februari 2021 in de strafzaak onder het parketnummer 15-034061-20 gewezen vonnis, is bij het hof geregistreerd onder het parketnummer 23-000452-21 (hierna: zaak B).
Het op 16 juli 2020 in de strafzaak onder het parketnummer 15-044536-20 gewezen vonnis, is bij het hof geregistreerd onder het parketnummer 23-001585-20 (hierna: zaak C).
Het op 22 januari 2020 in de strafzaken onder de parketnummers 15-263649-19, 15-140509-18 (TUL) en 15-074842-19 (TUL) gewezen vonnis, is bij het hof geregistreerd onder het parketnummer 23-000204-20 (hierna: zaak D).
Het hof heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 18 november 2021 de voeging van de zaken A, B, C en D bevolen.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak B onder 1 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is in die zaak namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen die in het vonnis waarvan beroep van 15 februari 2021 gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd
in
zaak A, gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging, dat:
primairhij op of omstreeks 13 april 2019 in de gemeente Haarlem op het Centraal Station, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet met voorbedachte raad, aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten:
- blijvende, althans langdurige kaalheid bovenop haar hoofd en/of
- blijvend, althans langdurig wazig zicht;
door ontharingscrème, althans een chemische en/of bijtende stof op het hoofd en/of in het gezicht en/of in de ogen van die [benadeelde 1] te smeren en/of te laten geraken en/of door haar (daarmee) op het hoofd te slaan;
subsidiairhij op of omstreeks 13 april 2019 in de gemeente Haarlem op het Centraal Station, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet met voorbedachte raad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, ontharingscrème, althans een chemische en/of bijtende stof op het hoofd en/of in het gezicht en/of in de ogen van die [benadeelde 1] heeft gesmeerd en/of laten geraken en/of door haar (daarmee) op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiairhij op of omstreeks 13 april 2019 in de gemeente Haarlem tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet met voorbedachte raad, [benadeelde 1] heeft mishandeld, door ontharingscrème, althans een chemische en/of bijtende stof op het hoofd en/of in het gezicht en/of in de ogen van die [benadeelde 1] te smeren en/of te laten geraken en/of door haar (daarmee) op het hoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten
- blijvende, althans langdurige kaalheid bovenop haar hoofd en/of
- blijvend, althans langdurig wazig zicht,
tot gevolg heeft gehad;
meest subsidiairhij op of omstreeks 13 april 2019 in de gemeente Haarlem openlijk, te weten, op het Centraal Station, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon genaamd [benadeelde 1], door ontharingscrème, althans een chemische en/of bijtende stof, op het hoofd en/of in het gezicht en/of in de ogen van die [benadeelde 1] te smeren en/of te laten geraken en/of haar (daarmee) op het hoofd te slaan;
in
zaak B, voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde, dat:

2 hij op of omstreeks 6 februari 2020 te Haarlem opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde 2] (Bijzonder Opsporingsambtenaar), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, in zijn/haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem/haar de woorden toe te voegen: "Ik neuk je kankermoeder, ik snij je dochters kut open", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;

in
zaak Cdat:

1.hij in of omstreeks de periode van 15 februari 2020 t/m 16 februari 2020 te Haarlem een snorfiets (merk/type Sym Fiddle met kenteken [kenteken 1] en framenummer [nummer]), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 3], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;

2.hij in of omstreeks de periode van 15 februari 2020 t/m 16 februari 2020 te Haarlem een kentekenplaat (voorzien van kenteken [kenteken 2]), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 4], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;

3.hij op of omstreeks 18 februari 2020 te Haarlem [benadeelde 5] (werkzaam als politieambtenaar in de Eenheid Amsterdam) heeft mishandeld door die [benadeelde 5] met kracht in haar hand te bijten;

en in
zaak Ddat:
hij op of omstreeks 4 november 2019 te Westknollendam, gemeente Zaanstad, in elk geval in Nederland, [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [aangever] dreigend de woorden toe te voegen "ik ga je gezicht bewerken" terwijl hij dreigend een mes dichtbij het hoofd/lichaam van die [aangever] hield en/of stekende bewegingen met dat mes maakte, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnissen waarvan beroep
De vonnissen waarvan beroep zullen worden vernietigd, omdat het hof na voeging van de strafzaken in hoger beroep komt tot één uitspraak.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het in zaak A tenlastegelegde
Standpunten van partijenDe advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak A primair tenlastegelegde kan worden bewezen. Daartoe heeft hij – samengevat – aangevoerd dat er tussen de verdachte en zijn twee medeverdachten een plan is gesmeed om ontharingscrème op het hoofd van de aangeefster te smeren en dat er vervolgens in nauwe en bewuste samenwerking met elkaar uitvoering is gegeven aan dat plan.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het in zaak A tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij betoogd dat het bij de verdachte aan opzet op de grondfeiten alsmede op de daarop gerichte samenwerking heeft ontbroken, omdat hij – kort gezegd – in de veronderstelling verkeerde dat er door hem en de twee medeverdachten een grap zou worden uitgehaald en hij voorafgaand aan het incident niet bekend was met de (precieze) inhoud van de tubes. Daarnaast heeft de raadsvrouw (ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde) bepleit dat de kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel in de gegeven omstandigheden naar algemene ervaringsregels niet aanmerkelijk te achten was, laat staan dat de verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Voorts is aangevoerd dat het bij de aangeefster ontstane letsel niet kan worden gekwalificeerd als ‘zwaar lichamelijk letsel’. Ten slotte heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat het smeren van ontharingscrème op iemands haar niet kan worden aangemerkt als een geweldshandeling.
Oordeel van het hofNaar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in zaak A primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof dat niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat het opzet van de verdachte erop was gericht om de aangeefster [benadeelde 1] (in vereniging met anderen) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Daarbij is in het bijzonder betrokken dat weliswaar vaststaat dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een plan hebben gesmeed om de aangeefster ontharingscrème van het merk Veet (‘het sterkste wat er is’) op het hoofd te smeren, maar dat onvoldoende zeker is dat de verdachte tevoren van dit concrete plan en de precieze inhoud van de tubes op de hoogte is geweest.
Het hof acht, anders dan de rechtbank, wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in zaak A meer subsidiair tenlastegelegde. Dat oordeel berust op het volgende.
Op 13 april 2019 hebben de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] elkaar ontmoet op het treinstation in Haarlem. [medeverdachte 1] heeft daar op het perron van spoor 3/4 voorgesteld om crème op het hoofd van een meisje te smeren. Met het oog daarop heeft [medeverdachte 1] de verdachte twee tubes met crème gegeven. Vervolgens heeft de verdachte de tubes op verzoek van [medeverdachte 1] leeg geknepen in de handen van [medeverdachte 2]. [medeverdachte 1] is toen naar de aangeefster – zijn ex-vriendin – gelopen die zich wat verderop op dat perron bevond, samen met haar negen maanden oude dochter en een vriendin genaamd [naam 1]. [medeverdachte 1] heeft de aangeefster daar in een hoekje gedreven. Zijn houding was heel agressief en heel boos. Ineens, zo bemerkte ook de aangeefster, stonden de verdachte en [medeverdachte 2] achter [medeverdachte 1]. Zijn maakten de cirkel rondom de aangeefster, haar baby en [naam 1] kleiner. De aangeefster maande [medeverdachte 1] haar met rust te laten. Hierop zijn de drie jongens een stukje verderop gaan staan en in het Arabisch met elkaar in gesprek gegaan, waarbij woorden als ‘hoer’ en ‘weg’ zijn gevallen. Nadat [naam 1] in de richting was gelopen van de trein die zij wilde halen en de aangeefster met haar dochter was gelopen in de richting van de trein die haar naar haar eindbestemming zou brengen, hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de aangeefster en haar dochtertje opnieuw benaderd en zijn om hen heen gaan staan. Vervolgens heeft [medeverdachte 2] de ontharingscrème met zijn handen op het hoofd van de aangeefster gesmeerd. Hierop zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] weggerend. De verdachte, die onderwijl ter hoogte van de wachtruimte in het station was blijven wachten, is samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar de uitgang van het station gerend.
Meteen toen de ontharingscrème – met een klap – op het hoofd van de aangeefster was aangebracht voelde zij op haar hoofd een stekende pijn en een sterk brandend gevoel die geruime tijd hebben aangehouden. Daarnaast kwamen er plukken haar los; zij zat zelfs helemaal onder. Angstig en in hevige paniek is zij toen een kiosk in gerend. Bovendien is de crème over haar gezicht en in haar ogen gelopen, waardoor zij (lange tijd) slechts wazig heeft kunnen zien. Op grond hiervan komt het hof tot de conclusie dat de aangeefster letsel en pijn is toegebracht, alsmede dat bij haar een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam teweeg is gebracht. De aangeefster is, met andere woorden, mishandeld.
De verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een onschuldige grap bij de aangeefster zouden uithalen. Deze verklaring schuift het hof als ongeloofwaardig terzijde op grond van het navolgende. De verdachte kende [medeverdachte 1] en de aangeefster. Hij wist dat [medeverdachte 1] eerder agressief was geweest richting de aangeefster, haar toen wilde mishandelen en haar zelfs had opgesloten in haar woning. Daarnaast had [medeverdachte 1] de verdachte en [medeverdachte 2] voor hun hulp geld en drugs in het vooruitzicht gesteld. Bovenal staat vast dat de verdachte heeft geroken dat de crème in de tubes ‘een sterke lucht met chloor’ had. Ondanks dit alles heeft de verdachte de tubes leeg geknepen in de handen van [medeverdachte 2], terwijl hij wist dat de inhoud op het hoofd van de aangeefster zou worden gesmeerd. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte snapte en wist dat het niet ging om een onschuldige grap, maar dat het de bedoeling was dat de aangeefster zou worden mishandeld. Zijn opzet was daar dus ook op gericht.
De verdachte is, zoals al bleek, degene geweest die op verzoek van [medeverdachte 1] crème uit de tubes die hij van laatstgenoemd overhandigd had gekregen, op de handen van [medeverdachte 2] heeft gedaan, in de wetenschap dat die substantie op het hoofd van de aangeefster terecht zou komen en in de verwachting dat hij en [medeverdachte 2] daarvoor door [medeverdachte 1] zouden worden beloond met drugs en geld. Verder heeft hij, nadat [medeverdachte 1] – naar de verdachte bemerkt moet hebben – de aangeefster heel boos en agressief tegemoet was getreden, door zijn fysieke aanwezigheid en het verkleinen van de cirkel om de aangeefster en haar baby bijgedragen aan de agressieve en bedreigende sfeer die kort daarna uitmondde in de mishandeling. Ook heeft hij direct voorafgaand aan de gewraakte actie van [medeverdachte 2] met zijn medeverdachten een onderonsje gehad waarbij de woorden ‘hoer’ en ‘weg’ zijn gevallen en zijn de verdachten gedrieën van de plaats des onheils weggevlucht. Aldus is naar het oordeel van het hof bij de mishandeling sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten. Zij hebben die mishandeling dus medegepleegd. De bijdrage die de verdachte daaraan heeft geleverd is een wezenlijke geweest.
Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat het door de aangeefster bekomen letsel als zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt. Als gevolg van de aanval met ontharingscrème is de aangeefster – een vrouw van destijds 19 jaar oud – een aanzienlijk deel van haar lange hoofdharen verloren; daags na het incident waren er grote kale plekken op haar hoofd te zien. De hoofdharen die daarna weer verschenen vielen direct weer uit. Enkele maanden nadat de crème op het hoofd van de aangeefster was gesmeerd constateerde de huisarts dat zich midden op het hoofd van de aangeefster nog altijd een kale plek van 9 x 8 centimeter bevond, met daaromheen afwijkende broze haren van 0 tot 3 centimeter lang. Ongeveer zes maanden na het incident was die situatie nog ongewijzigd en was het onduidelijk of en zo ja, wanneer er – kort gezegd – volledig herstel van de (normale) haargroei en haarvolume te verwachten was. Gedurende die maanden heeft zij zich genoodzaakt gezien om pruiken te dragen, kennelijk teneinde nog met (enige mate van) zelfvertrouwen voor de dag te kunnen komen. Bij dit alles komt dat de ontharingscrème bij het incident ook in de ogen van de aangeefster terecht is gekomen, ten gevolge waarvan zij wazig is gaan zien en circa zes maanden nadien nog altijd wazig zag. De aangeefster heeft voor haar oogklachten oogdruppels moeten gebruiken en is naar een oogheelkundige verwezen. Het hof is gelet op het voorgaande – in onderlinge samenhang en verband bezien – van oordeel dat bij de aangeefster sprake is van zodanig ernstig letsel dat het naar normaal spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel geldt.
Bewezen kan worden dat de door de verdachte in vereniging gepleegde mishandeling genoemd zwaar lichamelijk letsel bij de aangeefster heeft veroorzaakt. Immers, dat zwaar lichamelijk letsel kan naar het oordeel van het hof redelijkerwijs aan de door de verdachte in vereniging verrichte geweldshandeling worden toegerekend. Dat de verdachte niet degene is geweest die de ontharingscrème op het hoofd van de aangeefster heeft gesmeerd, staat aan die bewezenverklaring niet in de weg.
Gelet op het bovenstaande kan wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte het in zaak A meer subsidiair tenlastegelegd heeft begaan op de wijze als na te melden. Het tot vrijspraak van het in zaak A meer subsidiair tenlastegelegde strekkende verweer wordt verworpen.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij, kort gezegd, betoogd dat er onvoldoende wettig en met name overtuigend bewijs voorhanden is, omdat de door de verdachte geuite woorden niet specifiek tegen de aangever waren gericht, maar moeten worden beschouwd als een uiting van ongenoegen in algemene zin tegen de wijze waarop hij werd behandeld.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen zonneklaar dat de door de verdachte geuite beledigende woorden concreet waren gericht tegen de aangever [benadeelde 2]. Het verweer wordt dus weerlegd door de inhoud van die bewijsmiddelen.
Bewijsoverweging ten aanzien van het in zaak D tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte bij een gebrek aan voldoende (wettig en) overtuigend bewijs moet worden vrijgesproken van het in zaak D tenlastegelegde. Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte de tenlastegelegde bedreiging van meet af aan heeft ontkend en de verklaringen van de aangever [aangever] en de getuige [getuige] onvoldoende betrouwbaar zijn om als bewijsmiddel te kunnen gebruiken, omdat mogelijke sprake is geweest van (on)bewuste onderlinge beïnvloeding of afstemming. Daar komt bij dat het onduidelijk is waar de handgeschreven en getypte verklaringen van de aangever en [getuige] in het politiedossier vandaan komen. Voorts heeft de raadsvrouw in twijfel getrokken dat bij de aangever in de gegeven situatie de redelijke vrees heeft bestaan dat de verdachte daadwerkelijk de daad bij het woord zou voegen.
Met de advocaat-generaal en de politierechter is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de in zaak D tenlastegelegde bedreiging heeft begaan. Dit oordeel berust op het volgende.
De aangever [aangever] heeft tegenover de raadsheer-commissaris, kort gezegd, verklaard dat hij zich op 4 november 2019 in Westknollendam samen met de verdachte en de getuige [getuige] bevond op een boot genaamd ‘[naam 2]’. In de loop van de avond is op de boot een woordenwisseling ontstaan tussen de verdachte en [aangever]. De verdachte werd agressief en heeft uit de keuken twee messen gepakt. Vervolgens is de verdachte met in elke hand een mes op [aangever] af gelopen en heeft daarmee (minimaal) één steekbeweging gemaakt in de richting van diens nek. Ook heeft de verdachte naar [aangever] geroepen: “Ik ga je gezicht bewerken”. Als [aangever] niet opzij was gestapt, dan was hij met het mes gestoken. Nadat de verdachte was gekalmeerd – en zodra het kon – hebben [aangever] en [getuige] de boot verlaten om te voorkomen dat de situatie (nog verder) uit de hand zou lopen. [aangever] was na het voorval behoorlijk in shock, waarna [getuige] heeft gebeld naar een begeleider (genaamd [naam 3]) van het woonwerktraject waar zij aan deelnamen.
De verklaring van de aangever vindt op essentiële onderdelen steun in de verklaring van de getuige [getuige]. Hij heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris, kort gezegd, verklaard dat in de avond van 4 november 2019 op de boot [naam 2] onenigheid is ontstaan tussen de verdachte en [aangever]. De verdachte werd boos en ‘ontplofte’. Op enig moment is de verdachte met twee messen in zijn handen vlak voor [aangever] gaan staan, heeft hij gezegd: “Moet ik je gezicht bewerken” en heeft hij met in elke hand een mes een steekbeweging naar beneden gemaakt. Hij heeft het lichaam van [aangever] daarbij niet geraakt, maar dat was op het nippertje. [getuige] is vervolgens samen met [aangever] van de boot gegaan en heeft zijn begeleider ‘[naam 3]’ gebeld.
Voor de stelling van de verdachte dat [aangever] en [getuige] hem een hak hebben willen zetten en [aangever] het ertoe wil leiden dat de verdachte ‘een probleem heeft’, heeft het hof geen concreet aanknopingspunt kunnen vinden. Hetzelfde geldt voor de door de raadsvrouw geopperde mogelijkheid van onderlinge beïnvloeding en afstemming van de verklaringen. Hoewel aan de raadsvrouw kan worden toegegeven dat het dossier aanwijzingen bevat dat [aangever] en [getuige] direct na het incident hierover kort met elkaar hebben gesproken en dat zij in ieder geval een aantal vragen van de ter plaatse gekomen politieambtenaren in elkaars bijzijn hebben beantwoord, maken die omstandigheden naar het oordeel van het hof niet dat hun tot het bewijs gebezigde verklaringen onbetrouwbaar of ongeloofwaardig zouden zijn. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de aangever en de getuige ten overstaan van de raadsheer-commissaris onder ede zijn gehoord, dat zij beiden hebben verklaard dat zij (inmiddels) geen contact meer met elkaar hadden en dat zij ook ten behoeve van hun verhoren bij de raadsheer-commissaris geen contact met elkaar hebben gehad. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door [aangever] en [getuige] beschreven feitelijke toedracht als hiervoor vermeld.
Gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven verklaringen van de aangever en de getuige [getuige] komt het hof tot de conclusie dat bij de aangever in redelijkheid de vrees heeft kunnen en is ontstaan dat hij door het optreden van de verdachte zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Het tot vrijspraak strekkende verweer in alle onderdelen verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A meer subsidiair, zaak B onder 2, zaak C onder 1, 2 en 3, alsmede het in zaak D tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
in zaak A:
meer subsidiairhij op 13 april 2019 in de gemeente Haarlem, tezamen en in vereniging met anderen, [benadeelde 1] heeft mishandeld door ontharingscrème op het hoofd en in het gezicht en in de ogen van [benadeelde 1] te smeren en/of te laten geraken, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten
- langdurige kaalheid op haar hoofd en
- langdurig wazig zicht,
tot gevolg heeft gehad;
in zaak B:

2.hij op 6 februari 2020 te Haarlem opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde 2] (Bijzonder Opsporingsambtenaar), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "Ik neuk je kankermoeder".

in zaak C:

1.hij in de periode van 15 februari 2020 tot en met 16 februari 2020 te Haarlem een snorfiets, die toebehoorde aan [benadeelde 3], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;

2.hij in de periode van 15 februari 2020 tot en met 16 februari 2020 te Haarlem een kentekenplaat (voorzien van kenteken [kenteken 2]), die aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 4], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;

3.hij op 18 februari 2020 te Haarlem [benadeelde 5] (werkzaam als politieambtenaar in de Eenheid Amsterdam) heeft mishandeld door [benadeelde 5] met kracht in haar hand te bijten;

en in zaak D:
hij op 4 november 2019 te Westknollendam, gemeente Zaanstad, [aangever] heeft bedreigd met zware mishandeling, door [aangever] dreigend de woorden toe te voegen "Ik ga je gezicht bewerken", terwijl hij dreigend een mes dichtbij het lichaam van [aangever] hield en een stekende beweging met dat mes maakte.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Het in zaak B onder 2 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Het in zaak C onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert
telkensop:
diefstal.
Het in zaak C onder 3 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het in zaak D bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde (volledig) uitsluit.
Oplegging van straf
Door de eerste rechters is de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde, kort gezegd, veroordeeld tot:
- in zaak B: een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, en
- in zaak C: een voorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en daaraan verbonden diverse bijzondere voorwaarden, welke voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard, en
- in zaak D: een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 dagen met een proeftijd van 2 jaren, en met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A primair, zaak B onder 2, zaak C onder 1 tot en met 3 en zaak D tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden, met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij zij onder meer heeft gewezen op de conclusies die psycholoog [naam 4] in zijn rapport van 19 mei 2021 omtrent de verdachte heeft getrokken. Ook heeft zij aangevoerd dat de verdachte inmiddels gedurende geruime tijd (uit anderen hoofde) gedetineerd en middelenvrij is en dat zowel de bezwaarprocedure tegen het besluit strekkende tot intrekking van de verblijfsvergunning van de verdachte, alsook dat de beroepsprocedure tegen afwijzing van de asielaanvraag nog aanhangig zijn. Met betrekking tot het in zaak A tenlastegelegde heeft de raadsvrouw het hof voorts verzocht acht te slaan op de relatief beperkte rol van de verdachte, alsmede de omstandigheid dat hij ten tijde van het delict – mede als gevolg van zijn psychische problemen en verslaving – een slechte periode doormaakte. Ten aanzien van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde is verzocht rekening te houden met de omstandigheden van het geval en het feit dat de verdachte door toedoen van de toezichthouders letsel heeft opgelopen. Tot slot heeft de raadsvrouw in zaak D nog betoogd dat rekening dient te worden gehouden met het feit dat de verdachte zelf de messen weer in de gootsteen heeft gegooid en is gekalmeerd zonder ingrijpen door derden en de betreffende aangever de boot kon verlaten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich binnen één jaar schuldig gemaakt aan een zestal ernstige delicten.
Allereerst heeft de verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een mishandeling, die zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer heeft veroorzaakt. De verdachte en zijn mededaders hebben het slachtoffer op een perron van het treinstation in Haarlem op uitermate bedreigende wijze ingesloten en vervolgens haar hoofd ingesmeerd met ontharingscrème. Door aldus te handelen hebben zij op zeer bedreigende en uiterst vernederende wijze een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Deze daad heeft zowel fysiek als geestelijk een enorme impact op haar gehad. Zo heeft zij sindsdien te kampen met grote gevoelens van angst en onzekerheid. Ook heeft zij als gevolg van het incident een aanzienlijk deel van haar (lange) hoofdharen verloren, ten gevolge waarvan gedurende lange tijd grote ontsierende kale plekken op haar hoofdhuid zichtbaar waren. Zij voelde zich hierdoor ernstig aangetast in haar ‘vrouw-zijn’ en heeft zich genoodzaakt gezien pruiken te gaan dragen, met alle ongemakken van dien. Bovendien heeft het slachtoffer al die tijd in onzekerheid moeten leven omtrent de vraag of haar haar weer volledig zou herstellen, hetgeen ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep nog steeds niet volledig het geval was. Doordat de ontharingscrème ook in en rondom haar ogen terecht is gekomen, heeft zij gedurende lange tijd slechts wazig kunnen zien en waren haar wimpers weggeschroeid. Dat één en ander heeft plaatsgevonden in de vroege avond op de openbare plaats van een treinstation, zodat een reeks aan reizigers hiervan getuige hebben moeten zijn, maakt het des te kwalijker. Feiten als het onderhavige zorgen meestal voor gevoelens van verontwaardiging, afschuw, onrust en onveiligheid in de samenleving.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de bedreiging van een bekende van hem met een mes. Nadat onenigheid was ontstaan over een ogenschijnlijk onbenullige kwestie, is de verdachte op agressieve wijze met twee messen in zijn handen vlak voor het slachtoffer gaan staan, heeft hij met die messen een stekende beweging in de richting van het slachtoffer gemaakt en heeft daarbij geroepen: “Moet ik je gezicht bewerken?”. Door aldus te handelen heeft de verdachte een voor het slachtoffer zeer beangstigende situatie in het leven geroepen. Het incident heeft op het slachtoffer grote indruk gemaakt en heeft zijn veiligheidsgevoel aangetast. Daarbij komt dat dit hem is aangedaan in zijn eigen verblijfplaats, zijnde een plek waar hij zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen.
Ook heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een mishandeling van een politieambtenaar en de diefstal van een snorfiets en kentekenplaat. De verdachte heeft de politieambtenaar in haar hand gebeten nadat zij hem had betrapt met een gestolen snorfiets, die achteraf ook nog bleek te zijn voorzien van een door de verdachte gestolen kentekenplaat. Aldus heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de politieambtenaar, die door zijn toedoen vervelend bijtletsel heeft bekomen. Door het stelen van de snorfiets en de kentekenplaat heeft de verdachte er bovendien blijk van geven geen respect te hebben voor andermans eigendom. Voor de eigenaren van genoemde goederen zijn dit zeer ergerlijke feiten die niet alleen financiële schade maar ook ongemak met zich brengen.
Ten slotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het mondeling beledigen van een controleur van busbedrijf [bedrijf], tevens buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA), tijdens de uitoefening van diens functie. Door zijn handelwijze heeft de verdachte niet alleen de eer en goede naam alsook de integriteit van deze opsporingsambtenaar aangetast, maar ook een inbreuk gemaakt op diens gezag. Daarbij komt nog dat de verdachte bij dat incident in de richting van die ambtenaar heeft gespuugd, een even onsmakelijke als respectloze gedraging die het hof, als omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, in het nadeel van de verdachte weegt.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 november 2021 is de verdachte (herhaaldelijk) eerder ter zake van mishandeling, belediging van een beroepsbeoefenaar en (winkel)diefstal onherroepelijk veroordeeld. Het hof weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte bij de strafoplegging.
In zaak A is de verdachte onderzocht door GZ-psycholoog [naam 4], hetgeen heeft geresulteerd in een rapport van 19 mei 2021. [naam 4] heeft – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd.
Bij de verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde sprake van zwakbegaafdheid, trekken van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van cocaïne, alcohol en cannabis.
De rapporteur heeft de rechter geadviseerd om het in zaak A tenlastegelegde, indien bewezen, in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Daarbij heeft de rapporteur betrokken dat de verdachte vanuit de zwakbegaafdheid kwetsbaar was voor misbruik door anderen, hij impulsief kon reageren en de gevolgen van zijn handelen niet goed overzag. Dit was ook zo ten tijde van het tenlastegelegde. Hij leek zich onvoldoende bewust van de ernst en de mogelijke gevolgen bij het slachtoffer. Vanuit de antisociale persoonlijkheidstrekken was de verdachte echter ook weinig geneigd om zich schuldig te voelen of berouw te hebben van zijn daden en was hij weinig gevoelig voor de consequenties van zijn gedrag. Het gebruik van verschillende middelen op de dag van het tenlastegelegde zorgde ervoor dat al het bovenstaande versterkt aanwezig was, maar dit leidde niet tot een volledig verstoorde realiteitstoetsing, zodat het tenlastegelegde hem nog wel gedeeltelijk toe te rekenen is.
Nu de conclusies van de gedragsdeskundige omtrent de psychische en persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte en de mate waarin die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van het in zaak A tenlastegelegde worden gedragen door diens bevindingen, maakt het hof die tot de zijne. Dit brengt mee dat het hof als vaststaand aanneemt dat (a) de verdachte ten tijde van het in zaak A tenlastegelegde leed aan een ziekelijke stoornis én een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en (b) de ziekelijke stoornis en die gebrekkige ontwikkeling er in niet onbelangrijke (zij het niet in overwegende mate) aan hebben bijgedragen dat de verdachte tot het medeplegen van de mishandeling, die zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad, is overgegaan. Tegen die achtergrond zal het hof het in zaak A meer subsidiair bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte toerekenen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de beschikbare reclasseringsinformatie, waaronder het ‘Advies aan opdrachtgever voortijdige negatieve beëindiging van toezicht’ van 8 juni 2021 van GGZ Fivoor Haarlem. In dat advies is – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd:
“Naar aanleiding van diverse hulpverleningstrajecten, motiveringstrajecten en pogingen vanuit betrokken instanties om [verdachte] te laten aanslaan op hulpverlening en gedragsverandering, is betrokkene hiervoor niet gemotiveerd. Betrokkene [het hof (hier en verder): de verdachte] verblijft momenteel op artikel 14a in Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) Inforsa te Amsterdam. Echter wegens gebrek aan motivatie vanuit betrokkene, is de behandeling vroegtijdig afgebroken. Betrokkene onttrekt zich aan de bijzondere voorwaarde met betrekking tot de langdurige klinische opname. Daarnaast is op 9 februari 2021 de verblijfsvergunning van [verdachte] ingetrokken door de Immigratie- en Naturalisatiedienst met een terugwerkende kracht vanaf 16 juli 2018 met een inreisverbod in de Europese Unie van tien jaren. Betrokkene mag zijn bezwaar hier tegen niet in Nederland afwachten. Tevens maken wij ons ernstige zorgen. Het middelengebruik, de gebrekkige coping van betrokkene en het gebrek aan motivatie voor verandering is risicovol en er kan dan ook niet worden uitgesloten dat dit zal gaan leiden tot geweld. De verwachting is dat wanneer betrokkene buiten komt, [verdachte] vervalt in middelengebruik. Daarbij schatten wij in dat moeder van betrokkene, betrokkene niet buitenshuis zal houden. Wij schatten de kans op escalatie hoog in. Wij zien daarbij ook een hoge kans op recidive, maar zien geen mogelijkheden om het risico enigszins te beperken gezien de vermijdende houding van betrokkene ondanks diverse pogingen betreffende hulpverlening in zowel een vrijwillig alsmede een gedwongen kader. Onze mogelijkheden zijn uitgeput”.
In het reclasseringsadvies van 27 oktober 2021 van GGZ Fivoor Haarlem is– samengevat en voor zover hier van belang – het volgende opgetekend:
“[verdachte] is (…) weer in hechtenis genomen. Wij zijn daarnaast geïnformeerd over het feit dat zijn verblijfsvergunning is ingetrokken en dat het voornemen bestaat om betrokkene [het hof (hier en verder): de verdachte] op korte termijn uit Nederland te plaatsen. Betrokkene is reeds in vreemdelingenbewaring genomen in het Detentiecentrum Rotterdam. Tevens is aan hem een inreisverbod van tien jaren opgelegd. Wanneer betrokkene (mogelijk) wordt uitgezet is niet duidelijk omdat hij asiel heeft aangevraagd. De aanvraag voor asiel is momenteel nog in behandeling. GGZ Reclassering Fivoor ziet geen mogelijkheden om betrokkene verder te begeleiden. De risico’s zijn onverminderd hoog, betrokkene onttrekt zich aan voorwaarden, blijft middelen gebruiken en komt opnieuw tot delictgedrag. Zoals ook te lezen is in het adviesrapport tenuitvoerlegging zijn de mogelijkheden uitgeput. Tevens maakt het niet hebben van een verblijfsvergunning dat [verdachte] geen aanspraak meer kan maken op sociale voorzieningen, waardoor een plan van aanpak niet uitvoerbaar is. Bij een veroordeling adviseren wij een straf zonder bijzondere voorwaarden. Wij zien geen mogelijkheden meer om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen. De mogelijkheden van de reclassering zijn uitgeput”.
Het hof ziet geen aanleiding om van het door de reclassering gemotiveerd gegeven advies – een strafoplegging zonder het stellen van bijzondere voorwaarden – af te wijken.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de hoeveelheid bewezenverklaarde feiten, de aard, de ernst en de gevolgen hiervan, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de recidive van de verdachte niet met een andere straf worden volstaan dan een vrijheidsbenemende. Het hof acht in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden passend en geboden. In de omstandigheid dat het in zaak A bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte wordt toegerekend en in de toepasselijkheid van artikel 63 Sr, ziet het hof evenwel aanleiding om deze straf met 2 maanden te bekorten. Dat de op te leggen straf aanmerkelijk lager is dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf houdt er vooral mee verband dat de verdachte – ook anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd – voor het in zaak A primair (en subsidiair) tenlastegelegde wordt vrijgesproken. Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep (verder) in het kader van de strafmaat naar voren is gebracht, geeft het hof geen aanleiding te komen tot een andere strafoplegging.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg ter zake het in zaak A tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 14.019,44, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaande uit de navolgende schadeposten:
  • immateriële schade € 10.000,00
  • materiële schade (totaal) € 4.019,44
bestaande uit:
a) schoenen van Nike € 119,95
b) jas dochter € 39,95
c) kinderwagen € 243,95
d) luiertas € 44,95
e) pruiken € 3.299,20
f) Oxazepam € 45,38
g) reiskosten € 226,06
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding moet worden toegewezen tot een bedrag van € 13.346,10, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak van het in zaak A tenlastegelegde. Subsidiair heeft zij verzocht de vordering met betrekking tot de schadeposten a) tot en met d) af te wijzen. Met betrekking tot de schadepost e) heeft de verdediging zich tot een bedrag van € 1.649,60 gerefereerd aan het oordeel van het hof en het hof verzocht de benadeelde partij voor het overige ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Ten slotte is verzocht de gevorderde immateriële schade fors te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de benadeelde partij (in vereniging) heeft mishandeld, waardoor zij zwaar lichamelijk heeft opgelopen en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden met een omvang van € 3.570,64 (de schadeposten e tot en met g), waarbij voor de schadeposten f) en g) geldt dat deze van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting van de benadeelde partij op de schadepost e), zal het hof ook deze post – als onvoldoende gemotiveerd betwist – integraal toewijzen. De verdachte is tot (hoofdelijke) vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering, die het hof in zoverre niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, tot evengenoemd bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde materiële schade (de schadeposten a tot en met d) rechtstreeks door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in het tot compensatie van materiële schade strekkende deel van de vordering niet worden ontvangen.
Voorts is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de geleden immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) naar billijkheid vaststellen op € 7.500,00. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen:
• de aard en de ernst van het handelen van de verdachte en de omstandigheden waaronder dit handelen zich heeft afgespeeld, een en ander als beschreven in de strafmotivering en de bewijsvoering, en de inbreuk die hierdoor op het rechtsgevoel van de benadeelde partij is gemaakt,
• dat de benadeelde partij als gevolg van dit feit onder meer te kampen heeft gehad met langdurige kaalheid op diverse plekken op haar hoofd (waardoor zij zich ernstig in haar ‘vrouw-zijn’ aangetast heeft gevoeld en zich genoodzaakt heeft gezien pruiken te gaan dragen), langdurig wazig zicht, paniek- en angstgevoelens, een ernstige aantasting van haar veiligheidsgevoel, slaapproblemen en constante stress,
• dat de benadeelde partij zich in verband met de door het incident veroorzaakte psychische problemen onder behandeling van een psycholoog heeft laten stellen en een medicamenteuze behandeling in de vorm van een antidepressivum ondergaan, en
• de vergoedingen die rechters in soortgelijke zaken ter compensatie van immateriële schade hebben toegekend.
Resumerend is de verdachte jegens de benadeelde partij thans gehouden tot betaling van een schadevergoeding van € 11.070,64. Dat toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente als gevorderd. De wettelijke rente zal hier en hierna worden toegekend vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, (op zeker) is ingetreden.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg ter zake van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, als vergoeding voor immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding volledig moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde. Subsidiair heeft de raadsvrouw het hof verzocht de het toe te wijzen bedrag fors te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de benadeelde partij heeft beledigd en aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Voorts is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding blijkt immers dat de benadeelde partij zich door de mondelinge belediging en het spugen door de verdachte gekwetst en vernederd heeft gevoeld. Het hof leidt hieruit af dat de benadeelde partij in zijn goede eer en goede naam is geschaad. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 300,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard van het handelen van de verdachte en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente als gevorderd.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg ter zake van het in zaak C onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 582,45, te vermeerderen met de wettelijke rente, en strekt tot compensatie van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 322,45. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding moet worden toegewezen tot een bedrag van € 322,45, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgedaan overeenkomstig de beslissingen van de politierechter.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de snorfiets van de benadeelde partij heeft gestolen en aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak C onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden met een omvang van € 322,45, waarbij is betrokken dat de vordering in zoverre niet door de benadeelde partij gemotiveerd is betwist en dat de vordering het hof in zoverre ook niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt. De verdachte is tot dat bedrag tot vergoeding van schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente als gevorderd.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft zich in eerste aanleg ter zake van het in zaak C onder 2 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 22,97, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter compensatie van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding volledig moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgedaan overeenkomstig de beslissingen van de politierechter.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de kentekenplaat van de benadeelde partij heeft gestolen en aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak C onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden met een omvang van € 22,97, waarbij is betrokken dat de vordering niet door de benadeelde partij gemotiveerd is betwist en dat de vordering het hof ook niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente als gevorderd.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij [benadeelde 5] heeft zich in eerste aanleg ter zake van het in zaak C onder 3 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 150,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, als vergoeding voor immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding volledig moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgedaan overeenkomstig de beslissingen van de politierechter.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de benadeelde partij heeft mishandeld en aldus onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Voorts is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak C onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 150,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard van het handelen van de verdachte en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij (onder meer bestaande uit pijn vanwege de bijtwond), alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente als gevorderd.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 63, 266, 267, 285, 300 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Vorderingen tot tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft in zaak A op 21 mei 2019 schriftelijk gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 1 oktober 2018 in de zaak met parketnummer 15-140509-18 opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 50 dagen. Aan die vordering is ten grondslag gelegd dat de verdachte zich in de proeftijd schuldig zou hebben gemaakt aan één of meer strafbare feiten die in de zaak met parketnummer 15-074842-19 ten laste zijn gelegd. De zaak met dat parketnummer is echter reeds bij vonnis van 10 juli 2019 inhoudelijk afgedaan en ligt dus niet (inhoudelijk) aan het hof voor ter beoordeling. Nu het hof aan de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging is geboden, moet de vordering, overeenkomstig het standpunt van het openbaar ministerie op de terechtzitting in hoger beroep, worden afgewezen.
Het openbaar ministerie heeft in zaak D op 5 november 2019 schriftelijk gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 10 juli 2019 in de zaak met parketnummer 15-074842-19 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 28 dagen. Aan die vordering is ten grondslag gelegd dat de verdachte zich in de proeftijd schuldig zou hebben gemaakt aan één of meer strafbare feiten die in de zaak met parketnummer 15-263649-19 ten laste zijn gelegd. Het hof zal deze vordering toewijzen nu is gebleken dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan het in de zaak met dat laatste parketnummer tenlastegelegde feit schuldig heeft gemaakt. Voor de effectiviteit en het geloofwaardig functioneren van het wettelijke systeem van algemene (en in een voorkomend geval ook bijzondere) voorwaarden, is het van essentieel belang dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan gevolgen worden verbonden. Dat dient ook in deze zaak te gebeuren. Het hof gelast daarom de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijk opgelegde straf.
Het openbaar ministerie heeft in zaak D op 5 november 2019 ook schriftelijk gevorderd de tenuitvoerlegging van de reeds genoemde, bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 1 oktober 2018 opgelegde voorwaardelijke taakstraf. Aan die vordering is ten grondslag gelegd dat de verdachte zich in de proeftijd schuldig zou hebben gemaakt aan één of meer strafbare feiten die in de zaak met parketnummer 15-263649-19 ten laste zijn gelegd. Het hof ziet, gelet op de actuele persoonlijke situatie van de verdachte, in het bijzonder dat de IND voornemens is de verdachte uit te zetten naar zijn land van herkomst, aanleiding deze vordering, overeenkomstig het standpunt van het openbaar ministerie op de terechtzitting in hoger beroep, af te wijzen.
Verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte in zaak A op te heffen. Het hof ziet termen om het verzoek toe te wijzen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak B (met parketnummer 15-034061-20) onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak A (met parketnummer 15-096291-19) primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A (met parketnummer 15-096291-19) meer subsidiair en in zaak B (met parketnummer 15-034061-20) onder 2 en in zaak C (met parketnummer 15-044536-20) onder 1, 2 en 3 en in zaak D (met parketnummer 15-263649-19) tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A (met parketnummer 15-096291-19) meer subsidiair en in zaak met B (parketnummer 15-034061-20) onder 2 en in zaak C (met parketnummer 15-044536-20) onder 1, 2 en 3 en in zaak D (met parketnummer 15-263649-19) bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in zaak A (met parketnummer 15-096291-19) meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 11.070,64 (elfduizend zeventig euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 3.570,64 (drieduizend vijfhonderdzeventig euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het in zaak A (met parketnummer 15-096291-19) meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 11.070,64 (elfduizend zeventig euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 3.570,64 (drieduizend vijfhonderdzeventig euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 90 (negentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
  • 14 april 2019 over een bedrag van € 45,38 ter zake van Oxazepam;
  • 4 juli 2019 over een bedrag van € 1.649,60 ter zake van pruiken;
  • 8 oktober 2019 over een bedrag van € 226,06 ter zake van reiskosten;
  • 20 januari 2021 over een bedrag van € 1.649,60 ter zake van pruiken;
en van de immateriële schade op 13 april 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in zaak B (met parketnummer 15-034061-20) onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het in zaak B (met parketnummer 15-034061-20) onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 300,00 (driehonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 februari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in zaak C (met parketnummer 15-044536-20) onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 322,45 (driehonderdtweeëntwintig euro en vijfenveertig cent) aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het in zaak C (met parketnummer 15-044536-20) onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 322,45 (driehonderdtweeëntwintig euro en vijfenveertig cent) aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 februari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het in zaak C (met parketnummer 15-044536-20) onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 22,97 (tweeëntwintig euro en zevenennegentig cent) aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4], ter zake van het in zaak C (met parketnummer 15-044536-20) onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 22,97 (tweeëntwintig euro en zevenennegentig cent) aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 februari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het in zaak C (met parketnummer 15-044536-20) onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5], ter zake van het in zaak C (met parketnummer 15-044536-20) onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 februari 2020.
Wijst afde vorderingen van de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland van 21 mei 2019 en 5 november 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 1 oktober 2018, parketnummer 15-140509-18, voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.
Gelastde tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 10 juli 2019, parketnummer 15-074842-19, te weten van: een
gevangenisstrafvoor de duur van
28 (achtentwintig) dagen.
Heft ophet – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte in zaak A (met parketnummer 15-096291-19).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 december 2021.
mr. M.F.J.M. de Werd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[… 2]