In deze zaak gaat het om de beëindiging van de samenwerking tussen twee partijen die een vennootschap onder firma hebben gehad. De appellante is in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin de ontbinding van de vennootschap en de verdeling van de gemeenschap aan de orde zijn gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vennootschap is ontbonden op 3 oktober 2013, maar het hof oordeelt dat de ontbinding eerder heeft plaatsgevonden, namelijk op 4 juli 2006, de datum van het faillissement van de vennootschap en de vennoten. Dit heeft gevolgen voor de peildatum voor de vereffening van het vennootschapsvermogen.
De appellante vordert dat het hof de geïntimeerde veroordeelt tot betaling van bedragen in verband met de verdeling van de vennootschap en de geldlening. De geïntimeerde heeft in reconventie gevorderd dat de appellante hem inzage geeft in bankafschriften van een KBC-rekening. Het hof oordeelt dat de appellante niet meer beschikt over deze bankafschriften en wijst de vordering van de geïntimeerde af.
Het hof bekrachtigt de veroordeling van de geïntimeerde tot betaling van een bedrag aan de appellante in verband met de geldlening en wijst de overige vorderingen van de geïntimeerde af. De kosten van het geding worden toegewezen aan de appellante, die in het gelijk is gesteld.