ECLI:NL:GHAMS:2021:496

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
200.257.147/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging samenwerking vennootschap onder firma en verdeling van de gemeenschap na ontbinding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de samenwerking tussen twee partijen die een vennootschap onder firma hebben gehad. De appellante is in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin de ontbinding van de vennootschap en de verdeling van de gemeenschap aan de orde zijn gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vennootschap is ontbonden op 3 oktober 2013, maar het hof oordeelt dat de ontbinding eerder heeft plaatsgevonden, namelijk op 4 juli 2006, de datum van het faillissement van de vennootschap en de vennoten. Dit heeft gevolgen voor de peildatum voor de vereffening van het vennootschapsvermogen.

De appellante vordert dat het hof de geïntimeerde veroordeelt tot betaling van bedragen in verband met de verdeling van de vennootschap en de geldlening. De geïntimeerde heeft in reconventie gevorderd dat de appellante hem inzage geeft in bankafschriften van een KBC-rekening. Het hof oordeelt dat de appellante niet meer beschikt over deze bankafschriften en wijst de vordering van de geïntimeerde af.

Het hof bekrachtigt de veroordeling van de geïntimeerde tot betaling van een bedrag aan de appellante in verband met de geldlening en wijst de overige vorderingen van de geïntimeerde af. De kosten van het geding worden toegewezen aan de appellante, die in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.257.147/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/624205 / HA ZA / 17-198
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2021
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.M. van Luijk te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C. Erasmus te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 22 maart 2019 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2018 (hierna: tussenvonnis 1), 22 augustus 2018 (hierna: tussenvonnis 2) en 9 januari 2019 (hierna: eindvonnis), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie. De grieven zijn in de dagvaarding opgenomen. Op de rol heeft [appellante] geconcludeerd overeenkomstig die dagvaarding en daarbij producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep tevens akte na overlegging productie.
Op 15 september 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft daarbij nog een productie in het geding gebracht. Voor partijen is gepleit door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben antwoord gegeven op door het hof gestelde vragen.
Daarna is arrest gevraagd.
Partijen hebben, zoals afgesproken op de zitting, nadien nog de volgende stukken ingediend:
- zijdens [appellante] een akte na pleidooi, met twee producties;
- zijdens [geïntimeerde] een antwoordakte na pleidooi, met twee producties.
Naar aanleiding van de twee laatstgenoemde producties heeft [appellante] nog een akte na overlegging producties genomen.
Ten slotte heeft het hof de uitspraak bepaald op vandaag.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en
‒ uitvoerbaar bij voorraad ‒ alsnog de (gewijzigde) vorderingen van [appellante] zal toewijzen en, zo begrijpt het hof, de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties inclusief de door [appellante] gemaakte kosten van beslaglegging.
[geïntimeerde] heeft in het principale hoger beroep geconcludeerd, samengevat, dat het hof het hoger beroep van [appellante] zal verwerpen, en in het incidentele hoger beroep dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen voor zover het overwegingen betreft waartegen het incidenteel hoger beroep zich richt en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de (gewijzigde) vorderingen van [geïntimeerde] zal toewijzen en, zo begrijpt het hof, de vorderingen van [appellante] in conventie zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[appellante] heeft in het incidentele hoger beroep geconcludeerd dat het hof het hoger beroep zal verwerpen, met proceskostenveroordeling.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in tussenvonnis 1 onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Partijen hebben van 1991 tot 2000 een affectieve relatie gehad.
2.2
Sinds 1991 is [appellante] eigenaar van het restaurant de [naam 1] (hierna: [naam 1] ), gevestigd in het bedrijfspand aan de [adres 1] (hierna: het bedrijfspand). Zij is enig eigenaar van het bedrijfspand. In 1995 hebben [appellante] en [geïntimeerde] het restaurant [naam 2] (hierna: [naam 2] ), gevestigd aan de [adres 2] , gekocht. Ten behoeve van deze koop zijn zij met ingang van 1 januari 1995 de vennootschap onder firma v.o.f. [naam 2] (hierna: de vennootschap) aangegaan. In 1999 hebben partijen een nieuw vennootschapscontract gesloten (hierna: het vennootschapscontract) waarbij beide partijen onder meer hun aandeel in [naam 2] in de vennootschap hebben ingebracht. [appellante] heeft toen ook de [naam 1] in de vennootschap ingebracht.
2.3
In het vennootschapscontact is onder meer bepaald:

Artikel 11
De vennootschap eindigt onverminderd het bepaalde in art. 1684 NBW:
(…)
c. door faillissement (…) van een of beide der vennoten
(…)
Artikel 13
Indien de vennootschap eindigt op een der wijzen, genoemd in artikel 11 onder b en c, heeft de andere vennoot het recht de zaken der vennootschap (…) voort te zetten, mits het verlangen daartoe binnen een maand te kennen is gegeven aan de andere vennoot of haar rechtverkrijgenden.
De voortzettende vennoot zal tegenover de uittredende vennoot (…) verplicht zijn haar (…) te vrijwaren tegen alle namaning wegens ten tijde der beeindiging der vennootschap bestaande schulden der vennootschap.”
2.4
Van de [naam 1] en [naam 2] handelde [geïntimeerde] de creditcard- en bankbetalingen af. [appellante] nam het contante geld mee naar huis.
2.5
Op 25 januari 2005 is een akte schuldbekentenis met hypotheekstelling bij de notaris gepasseerd. Partijen hebben bij die akte van de Rijnlandse Hypotheekbank B.V. (hierna: de bank) een bedrag van € 100.000,- geleend waarbij aan de bank onder meer een recht van eerste hypotheek op het bedrijfspand is verleend (hierna: de geldlening).
2.6
In januari 2006 hebben partijen [naam 2] (alsmede het pand, althans het appartementsrecht aan de [adres 2] waarin het restaurant was gevestigd) verkocht aan derden voor een bedrag van € 950.000,-. Op 9 januari 2006 is het saldo van de koopsom van € 509.363,75 op een rekening van de vennootschap bij de Rabobank gestort (hierna: de vof-rekening).
2.7
Bij vonnis van 4 juli 2006 van de rechtbank Amsterdam zijn de vennootschap en beide vennoten in staat van faillissement verklaard. De faillissementen zijn op 8 december 2006 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijsten. Op 29 december 2006 is een bedrag van € 175.000,- onder vermelding van “afrekening na slotuitdeling” op de vof-rekening gestort.
2.8
Partijen zijn na de verkoop van [naam 2] feitelijk hun eigen weg gegaan. Zij hebben de vennootschap echter niet ontbonden of anderszins (formeel) beëindigd. [geïntimeerde] is in 2006 het restaurant [naam 3] (hierna: [naam 3] ) gestart. Hij heeft van de vof-rekening geldbedragen opgenomen om in [naam 3] te investeren. [appellante] is de [naam 1] blijven exploiteren.
2.9
Op 29 oktober 2008 bedroeg het saldo van de vof-rekening € 6.215,98. De vof-rekening is inmiddels opgeheven.
2.1
De Belastingdienst heeft op 4 december 2010 aan [appellante] en [geïntimeerde] een navorderingsaanslag opgelegd. De Belastingdienst heeft de vorming van een herinvesteringsreserve (in verband met de verkoop van [naam 2] ) niet geaccepteerd en in verband daarmee bij ieder van partijen een bedrag van € 325.781,- aan het belastbaar inkomen uit werk en woning toegevoegd. Het beroep dat partijen tegen die aanslag hebben ingediend, is door de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 17 augustus 2012 ongegrond verklaard. [appellante] heeft inmiddels haar schuld aan de Belastingdienst voldaan.
2.11
[appellante] heeft een bankrekening bij de KBC Bank in België (hierna: de KBC-rekening).
2.12
Op 25 januari 2017 heeft [appellante] , na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, onder [geïntimeerde] conservatoir beslag doen leggen voor een vordering, begroot op € 450.000.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding, samengevat, om twee partijen die hebben samengewerkt in een vennootschap onder firma en die twisten, nu hun samenwerking feitelijk is geëindigd, over de vraag hoe de bezittingen en schulden van die vennootschap, ook gelet op latere onttrekkingen door de partijen, tussen hen verdeeld moeten worden en of in verband daarmee vorderingen bestaan van de ene partij op de andere.
3.1.1
[appellante] vordert na eiswijziging in hoger beroep dat het hof
[geïntimeerde] veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest ten titel van de verdeling van [naam 2] / [naam 1] een bedrag van € 317.459,65, althans € 76.558,52, althans € 30.846,56 aan [appellante] uit te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 januari 2006;
[geïntimeerde] veroordeelt om de helft van de door [appellante] sedert 25 januari 2005 op de geldlening betaalde rente en aflossingen van in totaal € 124.168,43, derhalve een bedrag van € 62.084,22, aan [appellante] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 7 februari 2017;
[geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van het geding in beide instanties inclusief de door [appellante] gemaakte kosten van beslaglegging.
3.1.2
[appellante] legt aan haar vordering sub a) ten grondslag, samengevat, dat moet worden uitgegaan van alle zakelijke inkomsten en uitgaven van de vennootschap zoals blijkend uit afschriften van de vof-rekening vanaf 1 januari 2006 tot en met 13 december 2007 en vervolgens rekening moet worden gehouden met alle in hetzelfde tijdvak door ieder van partijen gedane onttrekkingen voor privé-doeleinden althans voor niet tot het doel van de vennootschap behorende doeleinden.
Aan haar vordering sub b) legt [appellante] ten grondslag dat partijen gezamenlijk schuldenaren van de geldlening zijn, dat alle sinds 25 januari 2005 op de geldlening betaalde rente en aflossingen door [appellante] zijn voldaan en dat daarmee inmiddels de geldlening geheel is afgelost zonder dat [geïntimeerde] daaraan iets heeft bijgedragen.
3.1.3
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld om hem inzage te geven in de bankafschriften van de KBC-rekening over de periode 23 juni 1995 tot en met 31 oktober 2013, dat het hof voor recht verklaart dat de vereffening en verdeling van de vennootschap moet plaatsvinden en dat het hof [appellante] veroordeelt tot opheffing van de gelegde beslagen.
3.1.4
[geïntimeerde] legt aan zijn vorderingen, samengevat, ten grondslag dat de vennootschap pas is ontbonden op 3 oktober 2013, zodat [appellante] hem inzicht dient te geven in de opbrengsten van de exploitatie van de [naam 1] tot aan die datum. [geïntimeerde] vermoedt dat [appellante] die opbrengsten, althans voor aanzienlijke gedeelten, heeft gestort op de KBC-rekening.
3.1.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vennootschap is ontbonden op 3 oktober 2013, maar dat het onredelijk zou zijn om die datum als peildatum voor de verdeling van het vermogen aan te houden en dat daarom als peildatum moet worden uitgegaan van de datum dat partijen feitelijk de samenwerking in de vennootschap hebben beëindigd. In het eindvonnis heeft de rechtbank in conventie [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] in verband met de geldlening een bedrag van € 52.391,13 te betalen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis en om aan haar € 823,22 voor beslagkosten te vergoeden, en in reconventie bepaald dat in het kader van verdeling van de vennootschap een bedrag van € 175.000 tussen partijen bij helfte wordt verdeeld.
3.1.6
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen beide partijen met een aantal grieven op.
Tijdstip ontbinding vennootschap, peildatum voor vereffening
3.2
Tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de datum van ontbinding respectievelijk de peildatum voor de vereffening van de vennootschap voert [appellante] aan dat beide data moeten worden gesteld op 4 juli 2006, de dag waarop het faillissement van de vennootschap en de vennoten is uitgesproken (zie hiervoor onder 2.7) en, zoals volgt uit artikel 11 onder c van het vennootschapscontract, de vennootschap is geëindigd.
[geïntimeerde] voert aan dat beide data moeten worden gesteld op 3 oktober 2013. Hij beroept zich daarbij onder meer op een document betreffende zijn uittreden uit de vennootschap dat partijen volgens hem op die datum hebben ondertekend. [appellante] betwist dat zij dat document heeft getekend en bestrijdt de gevolgen die [geïntimeerde] aan dat document verbindt.
3.3
Het hof oordeelt dat [appellante] zich terecht beroept op artikel 11 onder c van het vennootschapscontract, dat immers bepaalt dat de vennootschap eindigt door het faillissement van een (of beide) van de vennoten. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het woord ‘eindigt’ in die bepaling iets anders inhoudt dan ontbinding. Het hof volgt hem daarin niet, nu noch uit de tekst van het vennootschapscontract noch uit andere omstandigheden die [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd naar voren heeft gebracht volgt dat het ‘eindigen’ van de vennootschap als bedoeld in artikel 11 onder c iets anders inhoudt dan de ontbinding van de vennootschap, namelijk dat het zaken doen onder gemeenschappelijke naam en voor gemeenschappelijke rekening een einde neemt. Het ‘eindigen’ in de zin van het vennootschapscontract heeft daarom dezelfde rechtsgevolgen als ontbinding van de vennootschap, waaronder het in artikel 32 Wetboek van Koophandel genoemde rechtsgevolg dat in beginsel op de datum van ontbinding de verdeling dient te geschieden.
3.4
Aan het voorgaande doet niet af dat [appellante] in deze procedure in eerste aanleg zelf heeft gesteld dat de vennootschap op 3 oktober 2013 is ontbonden, nu daarin niet besloten ligt dat zij de bevoegdheid heeft prijsgegeven om haar standpunt hierover in hoger beroep te wijzigen of dat deze standpuntwijziging anderszins in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde.
Ook de omstandigheid dat partijen in de hiervoor onder 2.10 bedoelde procedure tegen de Belastingdienst het standpunt hebben ingenomen dat de vennootschap na het faillissement was voortgezet doet aan het voorgaande niet af. Dat betrof immers een standpunt van partijen ‘naar buiten’ jegens een derde, kennelijk ingenomen omdat zij dat op dat moment in hun gezamenlijk belang achtten, maar dat strekt er niet toe dat partijen ook in hun onderlinge verhouding een afwijking overeenkwamen van hetgeen zij blijkens artikel 11 onder c van het vennootschapscontract waren overeengekomen. [geïntimeerde] heeft ook niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat in deze opstelling jegens de Belastingdienst, of in andere uitingen of gedragingen van partijen in dat verband, besloten lag, of door hem redelijkerwijs mocht worden aangenomen, dat partijen ook voor hun onderlinge verhouding afweken van hetgeen zij in artikel 11 onder c hadden vastgelegd.
Om dezelfde redenen komt ook aan de (externe) handeling van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel dat ontbinding van de vennootschap zou zijn geschied per 3 oktober 2013 niet het rechtsgevolg toe dat partijen daarmee zijn afgeweken van hetgeen zij hadden vastgelegd in artikel 11 onder c van hun vennootschapscontract.
[geïntimeerde] voert nog aan dat hij ook na het faillissement werkzaamheden voor de [naam 1] heeft verricht, althans daarbij betrokken was in verband met benodigde horeca-diploma’s en belastingaanslagen en dat daarom moet worden uitgegaan van een later gelegen tijdstip van ontbinding of peildatum voor de vereffening. [appellante] heeft echter de door [geïntimeerde] gestelde werkzaamheden en betrokkenheid gemotiveerd betwist. Tegenover deze betwisting had het op de weg gelegen van [geïntimeerde] zijn stelling nader te onderbouwen en toe te lichten dat zijn latere werkzaamheden van dien aard waren dat deze de door hem gestelde consequenties rechtvaardigen, hetgeen hij echter niet heeft gedaan, zodat het hof aan deze stelling voorbijgaat.
3.5
Het hof verwerpt het beroep van [geïntimeerde] op het document dat volgens hem door partijen is ondertekend op 3 oktober 2013. Nog daargelaten dat [appellante] betwist dat zij dat document heeft ondertekend, zodat niet vaststaat dat zij met de inhoud daarvan heeft ingestemd, volgt uit de tekst van het document ook niet eenduidig dat partijen de vennootschap per 3 oktober 2013 hebben ontbonden. Weliswaar zou de vermelding dat ‘vennoot 2’ ( [geïntimeerde] ) per die datum uit de vennootschap treedt erop kunnen wijzen dat het zaken doen onder gemeenschappelijke naam en voor gemeenschappelijke rekening tot die datum nog was voortgezet, maar daarnaast vermeldt het document ook dat [geïntimeerde] sinds januari 2006 niets meer uit de vennootschap heeft ontvangen en dat [appellante] sindsdien alle verantwoordelijkheid voor de administratie heeft gedragen, hetgeen eerder duidt op een ontbinding van de vennootschap in 2006.
3.6
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de vennootschap is ontbonden op 4 juli 2006, de datum van het faillissement van beide vennoten. Nu in artikel 32 Wetboek van Koophandel is bepaald dat ‘bij de ontbinding’ de vereffening van het vennootschapsvermogen moet plaatsvinden, heeft diezelfde datum te gelden als peildatum voor de vereffening van haar vermogen.
In zoverre slaagt grief I in het principale hoger beroep en faalt grief II in het incidentele hoger beroep.
De geldlening
3.7
Zoals hiervoor overwogen onder 2.5, staat vast dat partijen de geldlening als gezamenlijke schuldenaren zijn aangegaan. [appellante] stelt dat alle sinds 25 januari 2005 op de geldlening betaalde rente en aflossingen door haar zijn voldaan, zodat [geïntimeerde] gehouden is de helft van die bedragen aan haar te voldoen.
3.8
[geïntimeerde] voert hiertegen in de eerste plaats als verweer aan dat uit het door hem overgelegde document van 3 oktober 2013 volgt dat [appellante] (de verplichtingen van [geïntimeerde] uit) de leningsovereenkomst heeft overgenomen en hij als gevolg daarvan niet meer gehouden is aan haar (een gedeelte van) de door haar gedane aflossing en rente te vergoeden. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. Nog daargelaten dat [appellante] betwist dat zij dat document heeft ondertekend, zodat niet vaststaat dat zij met de inhoud daarvan heeft ingestemd, volgt uit de tekst van het document ook niet wat [geïntimeerde] betoogt. De rechtbank heeft vastgesteld (eindvonnis rov. 2.3) dat partijen de geldlening in privé zijn aangegaan en dat die geldlening dus geen schuld van de vennootschap is, tegen welk oordeel [geïntimeerde] geen grief heeft gericht. Voor zover [geïntimeerde] zijn hier bedoelde verweer grondt op de stelling dat de bedragen voor rente en aflossing telkens zijn afgeschreven van de vof-rekening, onderbouwt hij dat door te verwijzen naar het betalingen-overzicht in productie 21 van [appellante] . Uit dit overzicht blijkt echter dat de betalingen juist niet zijn gedaan van de vof-rekening maar van de rekening ten name van de [naam 1] bij ING. In zoverre slaagt dit verweer van [geïntimeerde] niet. Nu vast staat dat de geldlening door partijen in privé is aangegaan, valt niet in te zien dat onder de bepaling in het document van 3 oktober 2013 dat vennoot 1 ( [appellante] ) ‘alle lopende contracten’ overneemt, ook de geldlening moet worden begrepen. Nu [geïntimeerde] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat [appellante] dit wel zo begrepen heeft of dat hij redelijkerwijs mocht verwachten dat zij dat zo begreep, en [geïntimeerde] buiten de tekst van dat document ook geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zo’n schuldoverneming volgt, moet dit verweer worden verworpen.
3.9
[geïntimeerde] voert ook aan dat de vennootschap door [appellante] alleen is voortgezet nadat, zo begrijpt het hof, partijen hun eigen weg zijn gegaan, althans na 3 oktober 2013. Op grond van artikel 13.2 van het vennootschapscontract is [appellante] daarom gehouden om [geïntimeerde] te vrijwaren voor schulden van de vennootschap, waaronder die uit hoofde van de geldlening, en [geïntimeerde] is ook om die reden niet gehouden aan haar (een gedeelte van) door haar gedane aflossing en rente te vergoeden. [appellante] betwist dat zij de vennootschap alleen heeft voortgezet.
Ook dit verweer van [geïntimeerde] slaagt niet. Het miskent dat artikel 13.1 van het vennoot-schapscontract (zie hierboven onder 2.3) als voorwaarde voor de daar bedoelde voortzetting stelt dat de voortzettende vennoot het verlangen daartoe binnen een maand te kennen heeft gegeven aan de andere vennoot. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat [appellante] het verlangen tot voortzetting heeft geuit en heeft ook geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit hij redelijkerwijs mocht afleiden dat [appellante] de vennootschap alleen wilde voortzetten met het door [geïntimeerde] bedoelde rechtsgevolg. De enkele omstandigheid dat [appellante] de exploitatie van de [naam 1] heeft voortgezet, rechtvaardigt niet de conclusie dat zij de vennootschap heeft voortgezet.
3.1
Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat de betalingen voor rente en aflossing zijn gedaan van een rekening van de [naam 1] en (dus) niet door [appellante] privé gaat het hof daaraan voorbij, nu de betalingen waarop [appellante] zich beroept alle zijn gedaan in het tijdvak van 9 januari 2009 tot en met 21 februari 2018, derhalve na het moment dat de [naam 1] sedert de ontbinding van de vennootschap (weer) een eenmanszaak van [appellante] was geworden.
3.11
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] toegewezen met als uitgangspunt dat [appellante] op de geldlening in het tijdvak van 2 februari 2010 tot en met 21 februari 2018 voor rente en aflossing in totaal € 104.782,26 aan de bank heeft betaald. Dat bedrag werd door de rechtbank ontleend aan een overzicht dat [appellante] , naar aanleiding van tussenvonnis 1, op 18 april 2018 in het geding had gebracht. Uit de stellingen van [appellante] in hoger beroep volgt dat de geldlening met de laatste betaling van [appellante] op 21 februari 2018 geheel is afgelost. [geïntimeerde] heeft op zichzelf niet betwist dat [appellante] de in dat overzicht opgenomen betalingen van in totaal € 104.782,26 aan de bank heeft verricht.
3.12
In hoger beroep heeft [appellante] in de appeldagvaarding haar eis vermeerderd, stellend dat het bedrag waarvan [geïntimeerde] de helft aan haar moet vergoeden niet € 104.782,26 bedraagt, maar € 124.168,43. Zij stelt daartoe dat zij laatstbedoeld bedrag aan rente en aflossing heeft betaald, onder verwijzing naar een door haar in hoger beroep als productie VIII overgelegd overzicht dat een van de Rijnlandse Hypotheekbank verkregen ‘totaalspecificatie van alle interne en externe boekingen’ bevat over het tijdvak 9 januari 2009 tot en met 21 februari 2018. [geïntimeerde] betwist dat [appellante] dat hogere bedrag heeft betaald, op de grond dat [appellante] zelf in eerste aanleg een overzicht heeft overgelegd (van een totaal betaald bedrag van € 104.782,26) waarin ook al de laatste betaling aan de bank van 21 februari 2018 was opgenomen, zodat het thans als productie VIII overgelegde overzicht, voor zover het uitkomt op een hoger bedrag, niet geloofwaardig is. Waarom aan dit overzicht geen geloof kan worden gehecht heeft [geïntimeerde] echter niet toegelicht of onderbouwd. [appellante] heeft onbetwist gesteld dat haar aanvankelijke vordering van € 104.782,26 was gebaseerd op haar eigen administratie, en toegelicht dat het nu van de bank verkregen overzicht een volledig overzicht biedt van de betalingen in het bedoelde tijdvak. In dat overzicht heeft [appellante] aangegeven welke betalingen tezamen het nu door haar gevorderde bedrag van € 124.168,43 vormen, welke aanduiding [geïntimeerde] op zichzelf niet heeft betwist. Gelet hierop, oordeelt het hof dat [geïntimeerde] zijn betwisting van het in hoger beroep vermeerderde gedeelte van deze vordering onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de juistheid van het door [appellante] overgelegde overzicht voldoende aannemelijk is geworden en haar vordering ook voor dat meerdere, te weten € 19.386,17, toewijsbaar is.
3.13
De rechtbank heeft het door haar toegewezen gedeelte van deze vordering, zoals [appellante] had gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het eindvonnis. Daartegen heeft [appellante] geen grief gericht. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank over dit gedeelte van de vordering van [appellante] inclusief de bepaalde rente-ingangsdatum bekrachtigen.
Ten aanzien van het krachtens de eisvermeerdering in hoger beroep toe te wijzen meerdere gedeelte van deze vordering moet wat betreft de wettelijke rente worden uitgegaan van de appeldagvaarding als de datum waarop [geïntimeerde] met de betaling daarvan in verzuim kwam. Het hof zal daarom met ingang van die datum de wettelijke rente over dat gedeelte toewijzen.
3.14
Naar aanleiding van de akte na pleidooi van [appellante] heeft [geïntimeerde] in zijn antwoordakte het verweer gevoerd dat de vordering van [appellante] moet worden verminderd in verband met een aantal betalingen ten laste van de vof-rekening aan de Rijnlandse Hypotheekbank, voor een bedrag van in totaal € 10.749,76, die blijkens productie VI (door [appellante] bij haar genoemde akte opnieuw overgelegd als productie X) zijn gedaan op zes tijdstippen tussen 14 februari 2006 en 5 september 2007. Deze betalingen heeft [appellante] in productie VI telkens gekwalificeerd als ‘Zakelijk uit’, terwijl die volgens [geïntimeerde] hadden moeten worden aangemerkt als onttrekkingen door [appellante] nu zij stelt dat zij de betalingen aan de Rijnlandse Hypotheekbank steeds privé heeft voldaan (voor de betekenis van deze kwalificaties door [appellante] verwijst het hof naar hetgeen hierna onder 3.16 is overwogen). [appellante] heeft opgemerkt dat dit verweer van [geïntimeerde] te laat naar voren is gebracht en buiten beschouwing moet blijven.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of [geïntimeerde] dit verweer tijdig heeft gevoerd nu het verweer hoe dan ook niet kan slagen. [appellante] heeft haar vordering in verband met de geldlening immers uitsluitend gebaseerd op betalingen die zij aan de bank heeft gedaan tussen 9 januari 2009 en 21 februari 2018, zodat betalingen uit 2006 en 2007 reeds daarom niet kunnen leiden tot vermindering van het bedrag dat [appellante] in dit verband vordert.
3.15
Uit het voorgaande volgt dat met betrekking tot de geldlening de grief van [appellante] slaagt (grief IV in principaal hoger beroep) en de grief van [geïntimeerde] faalt (grief IV in incidenteel hoger beroep).
Vereffening vennootschap
3.16
Volgens de stellingen van [appellante] moet bij de vereffening en verdeling van het vermogen van de vennootschap worden uitgegaan van de stand van de vof-rekening per 1 januari 2006 alsmede het geheel van de bedragen die vanaf die datum zijn binnengekomen op en uitgegaan van de vof-rekening, waarbij ieder van die bedragen moet worden gekwalificeerd naar gelang het een ontvangst of uitgave betreft ten behoeve van de vennootschap (respectievelijk, na de ontbinding van de vennootschap, de door partijen te vereffenen gemeenschap) dan wel een ontvangst of onttrekking ten behoeve van een van de partijen. Daartoe heeft [appellante] bankafschriften van de vof-rekening in het geding gebracht betreffende alle mutaties in de periode van 2 januari 2006 tot en met 13 december 2007, tezamen met een overzicht waarin zij al die mutaties op de hiervoor bedoelde wijze heeft gekwalificeerd (productie VI in hoger beroep). De mutaties die volgens haar een ontvangst respectievelijk uitgave betreffen ten behoeve van de vennootschap c.q. gemeenschap heeft zij daarin aangeduid als ‘Zakelijk in’ respectievelijk ‘Zakelijk uit’ en de mutaties die volgens haar een ontvangst of onttrekking ten behoeve van haarzelf respectievelijk [geïntimeerde] betreffen als ‘ [appellante] ’ respectievelijk ‘ [geïntimeerde] ’ (waarbij ontvangsten als negatieve bedragen op onttrekkingen in mindering zijn gebracht).
Aldus komt [appellante] tot de conclusie dat de mutaties op de vof-rekening in het genoemde tijdvak per saldo als volgt gekwalificeerd moeten worden:
  • Zakelijk in: € 864.308,58;
  • [geïntimeerde] : € 657.585,30;
  • [appellante] : € 22.666,-;
  • Zakelijk uit: € 178.457,85.
Hieruit concludeert [appellante] dat, nu het saldo van de onttrekkingen door [geïntimeerde] dat van de onttrekkingen door [appellante] overtreft met € 634.919,30, [geïntimeerde] ter vereffening van het vermogen van de vennootschap de helft van dat bedrag, te weten € 317.459,65, aan [appellante] moet vergoeden.
3.17
[geïntimeerde] betwist niet dat de in productie VI overgelegde bankafschriften alle mutaties weergeven die op de vof-rekening hebben plaatsgehad tussen 2 januari 2006 en 13 december 2007, en evenmin dat op zichzelf ten behoeve van de vereffening die mutaties moeten worden geclassificeerd in de door [appellante] gehanteerde categorieën. Wel betwist hij ten aanzien van een aantal posten de daaraan door [appellante] gegeven kwalificatie. Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat ook opbrengsten van de [naam 1] in de vereffening betrokken moeten worden. Het hof zal deze verweren van [geïntimeerde] achtereenvolgens bespreken.
a. Contante opnamen voor € 390.000
3.18
Uit productie VI blijkt dat op 3 en 6 maart 2007 zevenmaal een bedrag van € 50.000 en eenmaal een bedrag van € 40.000, derhalve in totaal € 390.000, van de vof-rekening is opgenomen door de rekeninghoudster (‘ [naam 2] ’). Tussen partijen is niet in geschil dat dit opnamen in contanten betreft. [appellante] betwist dat deze bedragen (mede) door haar zijn opgenomen, maar erkent wel dat zij en [geïntimeerde] samen (bij één bezoek aan de Rabobank op de Dam, niet meerdere keren) contant geld van de vof-rekening hebben opgenomen; daarmee zou [appellante] een schuld hebben afgelost. [appellante] heeft daarnaast niet betwist dat de bank, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, verlangde dat voor opname van grote bedragen door beide partijen getekend moest worden. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de hier bedoelde opnamen van in totaal € 390.000 in contanten van de vof-rekening door of althans met instemming van beide partijen zijn geschied.
3.19
Partijen nemen tegenstrijdige stellingen in over wie van hen het contant opgenomen geld heeft meegenomen (ieder van hen stelt dat dat de andere partij was) en waaraan het is besteed, maar geen van hen heeft daarbij concrete feiten of omstandigheden gesteld of te bewijzen aangeboden waaruit volgt dat de door haar gepresenteerde stelling de juiste is. Het hof gaat er daarom van uit dat, nu het bedrag is opgenomen met instemming van beide vennoten en door de bank is geboekt als een opname door de vennootschap, terwijl niet gebleken is dat het bedrag van € 390.000 geheel of gedeeltelijk als een onttrekking door een van de vennoten moet worden beschouwd, dit bedrag in de door [appellante] gehanteerde categorieën moet worden geclassificeerd als ‘Zakelijk uit’.
b. Onttrekking van € 57.436,- door [appellante]
3.2
[geïntimeerde] stelt dat ‘door of ten bate van [appellante] ’ op data in 2007 en 2010 vier bedragen van in totaal € 57.436,- zijn opgenomen. Hij ontleent deze stelling aan een door hem overgelegde financiële verantwoording van de hand van de door hem ingeschakelde [A] van RMG Administratie. [appellante] betwist dat deze bedragen aan haar ten goede zijn gekomen althans dat die ten laste van de vof-rekening zijn opgenomen of besteed. Het hof constateert dat de door [geïntimeerde] bedoelde bedragen niet zijn terug te vinden in de mutaties van de vof-rekening zoals blijkend uit de bankafschriften in productie VI. Zonder nadere onderbouwing door [geïntimeerde] , die ontbreekt, kan niet worden geoordeeld dat de bedoelde bedragen in het kader van vereffening van de vennootschap moeten worden beschouwd en verrekend als onttrekkingen door [appellante] .
c. Door [geïntimeerde] erkende schuld van € 30.846,56
3.21
[appellante] heeft erop gewezen dat [geïntimeerde] erkent dat hij aan haar nog een bedrag verschuldigd is van € 30.846,56. [geïntimeerde] heeft inderdaad erkend dat hij dit bedrag in verband met de vennootschap aan [appellante] verschuldigd is, zij het dat hij daarbij heeft gesteld dat dit bedrag moet worden verrekend met (eventuele overbedeling van [appellante] inzake) de opbrengsten van de [naam 1] . Nu [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat deze schuld inmiddels is teniet gegaan (anders dan door zijn beroep op verrekening, dat hierna aan de orde komt onder 3.26), oordeelt het hof dat dit bedrag in het kader van de thans door partijen beoogde afrekening toekomt aan [appellante] .
d. Opbrengsten [naam 1]
3.22
[geïntimeerde] heeft gesteld dat in het kader van de verdeling van de vennootschap de winst van de [naam 1] in de vennootschap dient te worden ingebracht, en dat [appellante] jegens hem rekening en verantwoording moet afleggen over de bedrijfsactivi-teiten van de [naam 1] . [geïntimeerde] verwacht dat daaruit zal volgen dat hij nog een vordering op [appellante] heeft, waarmee hij zijn hiervoor onder 3.21 bedoelde schuld wenst te verrekenen.
3.23
Nu het hof heeft geoordeeld dat de vennootschap is ontbonden per 4 juli 2006, zullen opbrengsten uit de exploitatie van de [naam 1] na die datum in ieder geval buiten beschouwing moeten blijven. Hetzelfde geldt voor opbrengsten uit die exploitatie van vóór het tijdstip in 1999 dat de [naam 1] in de vennootschap is ingebracht (zie hiervoor onder 2.2).
3.24
De rechtbank heeft in tussenvonnis 1 (rov. 4.5) overwogen dat [appellante] gehouden was ten behoeve van de vereffening en verdeling de winst uit de exploitatie van de [naam 1] in het tijdvak van 8 december 2006 (datum einde faillissement) tot oktober 2013 in te brengen. Voor inbreng van winst uit de exploitatie vóór 8 december 2006 zag de rechtbank geen grond, waartoe zij overwoog dat bij de afwikkeling van het faillissement immers ook de inkomsten van de [naam 1] zullen zijn meegenomen. In tussenvonnis 2 en het eindvonnis is de rechtbank teruggekomen van haar uitgangspunt dat [appellante] de winst uit de [naam 1] uit exploitatie over het genoemde tijdvak moest inbrengen, maar van de aangehaalde overweging omtrent de exploitatie vóór 8 december 2006 is zij niet teruggekomen. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] tegen deze laatste overweging geen grief heeft gericht, zodat die in hoger beroep tot uitgangspunt dient.
Dit betekent dat de hier bedoelde vordering van [geïntimeerde] alleen kan worden toegewezen als blijkt dat winst, voortgekomen uit de exploitatie van de [naam 1] in het tijdvak tussen het inbrengen van de [naam 1] in de vennootschap in 1999 en de ontbinding van de vennootschap in 4 juli 2006, door [appellante] aan de vennootschap is onthouden of onttrokken. Het is aan [geïntimeerde] om voldoende onderbouwd te stellen dat daarvan sprake is geweest.
3.25
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat dit het geval is geweest. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. [geïntimeerde] heeft aan de door hem gewenste rekening en verantwoording over de exploitatie van de [naam 1] onder meer ten grondslag gelegd dat hij na 2006 geen inzage in de jaarstukken van de [naam 1] heeft gehad. Het hof leidt daaruit af dat [geïntimeerde] over de jaren tot en met 2006 wel inzage heeft gehad in die jaarstukken, hetgeen op zichzelf ook voor de hand ligt omdat hij vennoot was. [geïntimeerde] stelt dat hij na 2000 nooit enige vergoeding of uitkering uit de exploitatie van de [naam 1] heeft ontvangen. Daaruit volgt echter nog niet dat er wel sprake was van winst – [geïntimeerde] stelt zelf dat er in de periode voorafgaand aan het aangaan van de geldlening (januari 2005) onvoldoende middelen waren om rekeningen te voldoen – en dat die winst door toedoen van [appellante] buiten de vennootschap is gehouden of gebracht. [geïntimeerde] stelt dat uit een afschrift van de KBC-rekening uit 2002, dat een recente storting door [appellante] te zien gaf van circa € 26.000, blijkt dat [appellante] ‘met grote regelmaat bedragen buiten de vof-boekhouding om wegsluisde’. Het enkele feit van deze storting is onvoldoende als onderbouwing van een beweerd onttrekken of onthouden van opbrengsten van de [naam 1] aan de vennootschap. Dat beweerde onttrekken of onthouden is in feite niet meer dan een veronderstelling. Daar komt bij dat [geïntimeerde] zelf heeft gesteld dat hij iedere dag het resterende contant geld (naar het hof begrijpt: uit de exploitatie van de restaurants), in de orde van grootte van doorgaans € 500 tot € 1.000 per dag, aan [appellante] afdroeg. [geïntimeerde] had dus kennelijk zicht op een contante inkomstenstroom vanuit (onder meer) de [naam 1] ; daarnaast had hij inzage in de jaarstukken en voerde hij, zoals [appellante] onbetwist heeft gesteld, de administratie van de vennootschap en ontving hij in dat kader alle correspondentie. Nu niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] vanuit die positie destijds ooit aanleiding zag voor vragen of klachten jegens [appellante] , is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voldoende onderbouwd dat in het betrokken tijdvak sprake is geweest van een onthouden of onttrekken aan de vennootschap van opbrengsten uit de [naam 1] door [appellante] dat zonder instemming althans medeweten van [geïntimeerde] is geschied of anderszins jegens hem onbehoorlijk was.
3.26
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om opbrengsten van de exploitatie van de [naam 1] te betrekken bij de vereffening van de vennootschap. Om die reden moet ook het beroep van [geïntimeerde] in dat kader op verrekening met (zijn aandeel van) dergelijke opbrengsten worden verworpen. Ook is er geen grond voor de door [geïntimeerde] bedoelde rekening en verantwoording door [appellante] aangaande die exploitatie.
e. Onttrekkingen door [appellante] , door [geïntimeerde] genoemd bij antwoordakte na pleidooi
3.27
Naar aanleiding van de akte na pleidooi van [appellante] heeft [geïntimeerde] in zijn antwoordakte na pleidooi nog het verweer gevoerd dat enkele posten in het mutatieoverzicht van de vof-rekening (productie VI, door [appellante] bij akte na pleidooi opnieuw overgelegd als productie X) door [appellante] onjuist zijn gekwalificeerd, hetgeen er onder meer toe leidt dat het saldo van de onttrekkingen door [appellante] niet € 22.666 bedraagt maar € 84.966. [appellante] heeft ook hier opgemerkt dat dit verweer van [geïntimeerde] te laat naar voren is gebracht en buiten beschouwing moet blijven nu [geïntimeerde] dit al eerder had kunnen aanvoeren naar aanleiding van de vóór de mondelinge behandeling door [appellante] ingenomen stellingen en ingebrachte stukken.
Het hof acht dit bezwaar van [appellante] gegrond. Het verweer van [geïntimeerde] richt zich tegen de kwalificatie door [appellante] van posten in het mutatieoverzicht van de vof-rekening die [appellante] bij memorie van grieven, onder verwijzing naar productie VI, heeft gepresenteerd. In zijn memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] tegen de kwalificatie van een aantal posten uit dat overzicht verweer gevoerd, maar kennelijk geen aanleiding gezien ook verweer te voeren met betrekking tot de posten die hij in zijn antwoordakte na pleidooi alsnog adresseert. [appellante] heeft er terecht op gewezen dat [geïntimeerde] dit had kunnen doen naar aanleiding van de vóór de mondelinge behandeling door [appellante] ingenomen stellingen en ingebrachte stukken. De toelichting die [appellante] zelf in haar akte na pleidooi op haar vordering heeft gegeven hield geen nieuwe stellingen in die rechtvaardigden dat [geïntimeerde] de bedoelde posten pas in dat stadium aan de orde stelde. Evenmin lag in eerdere stellingen van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord of in eerste aanleg besloten dat hij (onder meer) tegen dergelijke posten een verweer voerde waarvan zijn stellingen in de antwoordakte na pleidooi als een nadere uitwerking kunnen worden beschouwd. Meer in het bijzonder over het uit productie VI blijkende saldo van de onttrekkingen door [appellante] , heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord wel gesteld dat ‘in ieder geval aantoonbaar vier bedragen’ van in totaal € 57.436 aan dat saldo moesten worden toegevoegd (welk verweer het hof hiervoor onder 3.20 heeft besproken), maar dat dit ook zou gelden voor andere posten uit productie VI heeft [geïntimeerde] toen niet gesteld. Bij deze stand van zaken acht het hof het in strijd met de eisen van een goede procesorde dat bezwaren tegen de posten die [geïntimeerde] in zijn antwoordakte na pleidooi aan de orde heeft gesteld nog in de beoordeling worden betrokken. Het hof zal daarom aan deze stellingen van [geïntimeerde] voorbijgaan.
f. Slotsom vereffening en verdeling vennootschap
3.28
Hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.16 tot en met 3.27 leidt, nu geen van partijen een bewijsaanbod heeft gedaan van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel nopen, tot de volgende slotsom omtrent de vereffening van de vennootschap. Daarbij gaat het hof in beginsel uit van de methodiek die [appellante] ten grondslag heeft gelegd aan de berekening van haar vorderingen (zie hiervoor onder 3.16) aangezien [geïntimeerde] , buiten de verweren en stellingen die het hof in het voorgaande heeft beoordeeld, niet of althans niet voldoende onderbouwd heeft betwist dat daarbij kan worden uitgegaan van de door [appellante] aangevoerde mutaties op de vof-rekening en de daaraan door haar toegekende kwalificaties.
Gelet hierop dient de categorie ‘P. [geïntimeerde] ’ zoals gepresenteerd door [appellante] , te worden verminderd met een bedrag van € 390.000 (zie hiervoor onder 3.19). Dit leidt wat betreft de onttrekkingen door partijen tot de volgende totalen:
  • [geïntimeerde] : € 267.585,30;
  • [appellante] : € 22.666,-.
Dit betekent dat, nu het saldo van de onttrekkingen door [geïntimeerde] dat van de onttrekkingen door [appellante] overtreft met € 244.919,30, [geïntimeerde] de helft van dat bedrag, te weten € 122.459,65, aan [appellante] moet vergoeden. Dat laatste bedrag moet worden vermeerderd met de door [geïntimeerde] erkende schuld van € 30.846,56 (zie hiervoor onder 3.21), zodat [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag moet betalen van € 153.306,21.
3.29
[appellante] vordert dat dit bedrag wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 januari 2006, zijnde de datum dat partijen ieder hun eigen weg zijn gegaan.
Het hof stelt vast dat partijen in dit hoger beroep de verdeling van hun gemeenschap opnieuw aan de orde hebben gesteld en ook over en weer vorderingen wegens overbedeling hebben ingesteld. Het hof zal bepalen dat [geïntimeerde] het hiervoor in 3.28 bedoelde bedrag dient te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest, zijnde de datum van de verdeling van de gemeenschap van partijen, en dat daarover, voor zover het niet tijdig wordt betaald, wettelijke rente verschuldigd is met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest.
3.3
Gelet op hetgeen het hof in het voorgaande heeft beslist, heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij het door hem gevorderde oordeel dat vereffening en verdeling van de vennootschap dient plaats te vinden.
Beslaglegging
3.31
Beide partijen hebben een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank omtrent (de kosten van) het ten laste van [geïntimeerde] gelegde beslag; [geïntimeerde] vordert dat het hof [appellante] veroordeelt dat beslag op te heffen omdat hij haar niets verschuldigd is, [appellante] vordert toewijzing van een hoger bedrag aan beslagkosten. Nu het hof vorderingen van [appellante] tot betaling door [geïntimeerde] zal toewijzen, bestaat geen grond voor een bevel tot opheffing van het tot verhaal van die vorderingen gelegde beslag, en behoren de kosten van de beslaglegging ten laste van [geïntimeerde] te komen. [appellante] stelt in hoger beroep dat die kosten € 977,83 hebben bedragen, hetgeen [geïntimeerde] niet betwist, zodat het hof dat bedrag zal toewijzen.
Inzage bankafschriften KBC-rekening
3.32
[geïntimeerde] vordert dat het hof [appellante] veroordeelt om hem inzage te geven in de bankafschriften van de KBC-rekening over de periode van 23 juni 1995 (aanvang van de vennootschap) tot 31 oktober 2013. [geïntimeerde] onderbouwt deze vordering met de stelling dat [appellante] onvoldoende inzage heeft kunnen geven wat er met opbrengsten van de [naam 1] is gebeurd en daarnaast met dezelfde stellingen omtrent wegsluizen van opbrengsten als hij ten grondslag legde aan zijn vordering tot inbreng van winst uit de [naam 1] . Laatstbedoelde stellingen heeft het hof hiervoor (onder 3.22-3.25) reeds als onvoldoende onderbouwd verworpen.
3.33
Voor toewijzing van deze vordering van [geïntimeerde] is vereist dat hij een rechtmatig belang heeft bij inzage in bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij partij is, en dat de inzage wordt gevorderd van degene die de betrokken bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft (artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
Reeds vanwege dit laatste vereiste kan het hof deze vordering niet toewijzen. [appellante] heeft gesteld dat zij niet meer beschikt over de betrokken bankafschriften en heeft laten zien dat zij in verband met deze vordering van [geïntimeerde] contact heeft gelegd met de KBC Bank in Leuven en dat daaruit is gebleken dat de KBC-rekening is beëindigd op 11 oktober 2004 en dat ook de bank, in verband met de voor haar geldende wettelijke bewaartermijn van ten hoogste tien jaar, niet meer beschikt over de betrokken bankafschriften. [geïntimeerde] heeft een en ander niet betwist, en evenmin voldoende onderbouwd gesteld dat [appellante] de bankafschriften waarvan hij inzage vordert op andere wijze tot haar beschikking kan krijgen. Het hof zal deze vordering dan ook afwijzen.
Slotoverwegingen
3.34
De bewijsaanbiedingen van partijen hebben geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak moeten leiden. De bewijsaanbiedingen zullen daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
3.35
De grieven in het principale hoger beroep slagen. De grieven in het incidentele hoger beroep falen. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd wat betreft de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling (met wettelijke rente) van € 52.391,13 in verband met de geldlening, en voor het overige worden vernietigd en het hof zal opnieuw oordelen in overeenstemming met hetgeen hiervoor is overwogen. [geïntimeerde] zal als in de het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor zover [geïntimeerde] daarbij is veroordeeld om aan [appellante] een bedrag te betalen van € 52.391,13, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
4.2
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.3
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] een bedrag te betalen van € 19.386,17, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
4.4
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen veertien dagen na de datum van dit arrest een bedrag te betalen van € 153.306,21, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest;
4.5
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.545 aan verschotten en € 17.044,50 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 1.783,01 aan verschotten en € 15.709 voor salaris;
4.6
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] een bedrag te betalen van € 977,83 voor beslagkosten;
4.7
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.8
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, A.L.M. Keirse en H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.