ECLI:NL:GHAMS:2021:533

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
200.270.030/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in geschil over koopovereenkomst inzake aandelen met Franse elementen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de gezamenlijke erfgenamen van [naam erflater]. De appellant vordert bij de Nederlandse rechter een verklaring voor recht dat een koopovereenkomst inzake aandelen nog bestaat, terwijl de erfgenamen van [naam erflater] een vordering hebben ingesteld bij de Franse rechter tot ontbinding van diezelfde koopovereenkomst. De rechtbank Noord-Holland heeft in eerste aanleg geoordeeld dat zij onbevoegd is, omdat de zaak eerst bij de Franse rechter aanhangig is gemaakt. Het hof Amsterdam heeft in deze uitspraak de bevoegdheid van de Franse rechter bevestigd en de vorderingen van de appellant afgewezen. Het hof heeft daarbij de relevante Europese regelgeving, met name de Verordening Brussel I-bis, in overweging genomen. De appellant heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen de beslissing van de rechtbank, maar het hof concludeert dat de Franse procedure de eerst aanhangige procedure is en dat de Nederlandse rechter zich daarom onbevoegd moet verklaren. Het hof heeft partijen verzocht om nadere informatie te verschaffen over de status van de Franse procedure en de bevoegdheid van de Franse rechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.270.030/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/258740 / HA ZA 17-356
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 februari 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Zwitserland ,
appellant,
advocaat: mr. G.J.G. Bolderman te Amsterdam,
tegen
de gezamenlijke erfgenamen van [naam erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A. Rosielle te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de erven [naam erflater] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 12 november 2019, hersteld bij exploot van 22 november 2019, in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 11 juli 2018 en 14 augustus 2019 (dit laatste vonnis hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en verweerder in het incident, en de erven [naam erflater] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en eisers in het incident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 november 2020 doen bepleiten, [appellant] door mr. Bolderman voornoemd en erven [naam erflater] door mr. Rosielle voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities waarvan exemplaren zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bepalen dat de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van [appellant] en voor recht zal verklaren dat de rechterlijke beslissingen in de Franse procedure tussen de (individuele) erven [naam erflater] en [appellant] niet voor erkenning in Nederland vatbaar zijn, met veroordeling van de erven [naam erflater] in de kosten van het geding in beide instanties en tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan hen heeft betaald, met rente.
De erven [naam erflater] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van in het geding gebrachte producties staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
Vanuit een vriendschappelijke relatie tussen [appellant] en de erflater [naam erflater] (hierna: [naam erflater] ) is vanaf 1990 tevens een zakelijke relatie tussen beiden ontstaan. [appellant] heeft toen een sportcentrum in [plaats] (Frankrijk) gekocht waarbij [naam erflater] optrad als financier. Tegenover zijn financiering heeft [naam erflater] (nagenoeg) alle aandelen verworven in de Franse vennootschap waarin het sportcentrum werd geëxploiteerd (een
SARL) en in de Franse vennootschap waarin de ertoe behorende onroerende zaken waren ondergebracht ( [naam vennootschap] , hierna: [naam vennootschap] ).
2.2
In 2004 hebben [appellant] en [naam erflater] besloten tot aankoop door [naam vennootschap] van een stuk grond dat bij het sportcentrum in gebruik was. [naam erflater] heeft de aankoop van de grond gefinancierd met een lening aan [naam vennootschap] van € 304.900 (hierna: de geldlening). Tegelijkertijd zijn [naam erflater] en [appellant] op 26 december 2004 een koopovereenkomst aangegaan (hierna: de koopovereenkomst) waarbij [naam erflater] voor een koopprijs van € 8.624 aan [appellant] 1.999 aandelen [naam vennootschap] overdroeg, onder de ontbindende voorwaarde (opgenomen in artikel 3 van de koopovereenkomst) dat [naam vennootschap] de geldlening gelijkmatig binnen een periode van twaalf jaar op de overeengekomen wijze zou aflossen en met bepaling dat, indien [naam vennootschap] zonder gegronde redenen niet aan de aflossingsverplichting voldoet, [appellant] verplicht is de bedoelde aandelen voor het bedrag van € 8.624 aan [naam erflater] aan te bieden.
2.3
Sedert enig tijdstip in 2010 zijn geen verdere betalingen ter aflossing van de geldlening gedaan. Per eind 2016 bestond een restschuld uit hoofde van de geldlening van ten minste € 117.000.
2.4
Bij brief aan [appellant] van 16 januari 2017 heeft Bertrand Chapy, de Franse advocaat van de erven [naam erflater] , namens hen de ontbindende voorwaarde uit de koopovereenkomst ingeroepen en [appellant] verzocht een bijgevoegde akte tot overdracht van de 1.999 aandelen [naam vennootschap] aan de erven [naam erflater] te ondertekenen, bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen werden aangekondigd.
2.5
Bij exploot van 15 maart 2017, betekend aan een adres in Annecy le Vieux (Frankrijk), hebben de gezamenlijke erven [naam erflater] (‘
l’indivision [naam erflater]’), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] , [appellant] doen dagvaarden voor het
Tribunal de grande instancete Annecy (Frankrijk) (hierna: de rechtbank Annecy), waarin zij vorderden (samengevat) dat de rechtbank Annecy voor recht zou verklaren dat de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst is vervuld en dat sedertdien de verkochte 1.999 aandelen [naam vennootschap] toebehoren aan de erven [naam erflater] en waarbij zij zich bereid verklaarden aan [appellant] € 8.624 te betalen. [appellant] is niet verschenen bij de rechtbank Annecy. Bij vonnis van 17 november 2017 heeft de rechtbank Annecy de hiervoor bedoelde vorderingen van de erven [naam erflater] toegewezen en hen gelast, zoals door hen aangeboden, aan [appellant] € 8.624 te betalen.
2.6
Blijkens een
déclaration d’appelvan 27 maart 2018 van de
Cour d’Appelte Chambéry (Frankrijk) (hierna: het hof Chambéry) is [appellant] bij dat hof in beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Annecy. Hij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de Franse rechter onbevoegd is om van dit geschil kennis te nemen. Bij beschikking van 20 december 2018 heeft het hof Chambéry overwogen dat de rechtbank Annecy ‘territorialement’ niet bevoegd was om op de vorderingen van de erven [naam erflater] te beslissen en dat de zaak daarom verwezen zou worden naar het
Tribunal de grande instancete Lyon (Frankrijk) (hierna: de rechtbank Lyon), en in zijn beslissing uitgesproken dat de rechtbank Lyon bevoegd is om van die vorderingen kennis te nemen (‘compétant pour connaître du litige’).
2.7
Ten tijde van de mondelinge behandeling bij dit hof op 10 november 2020 was de Franse procedure aanhangig bij de rechtbank Lyon, had [appellant] aldaar zijn conclusie van antwoord genomen en zijn de erven [naam erflater] in staat gesteld daarop te reageren; een zitting was bepaald op 17 december 2020.
2.8
De onderhavige procedure voor de Nederlandse rechter is ingeleid met een op 21 april 2017 namens [appellant] uitgebracht exploot waarbij de erven [naam erflater] werden gedagvaard om op 10 mei 2017 bij de Rechtbank Noord-Nederland te verschijnen.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak in hoger beroep hoofdzakelijk om de vraag of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van de vorderingen van [appellant] kennis te nemen.
3.2.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: voor recht zal verklaren dat [appellant] zijn aandelen in het kapitaal van [naam vennootschap] niet hoeft over te dragen aan de erven [naam erflater] omdat er sprake is van een rechtsgeldig tot stand gekomen overeenkomst waarin de erven [naam erflater] afstand hebben gedaan van hun rechten uit hoofde van de koopovereenkomst;
subsidiair: voor recht zal verklaren dat [appellant] zijn aandelen in het kapitaal van [naam vennootschap] niet hoeft over te dragen aan de erven [naam erflater] , omdat zij afstand hebben gedaan van hun rechten;
meer subsidiair: voor recht zal verklaren dat de erven [naam erflater] hun rechten onder de koopovereenkomst, althans hun rechten onder artikel 3 daarvan, hebben verwerkt, althans naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen nakoming daarvan kunnen vorderen;
uiterst subsidiair: voor recht zal verklaren dat de ontbindende voorwaarde uit de koopovereenkomst nietig is, omdat zij niet voldoet aan de vereisten van een (verkapte) particuliere borgtocht, althans voor recht zal verklaren dat de erven [naam erflater] zich eerst moeten kunnen verhalen op [naam vennootschap] alvorens [appellant] aan te mogen spreken op grond van de verkapte particuliere borgtocht;
telkens met veroordeling van de erven [naam erflater] in de kosten van dit geding, met nakosten.
3.2.2
De erven [naam erflater] hebben in eerste aanleg tegen deze vorderingen verweer gevoerd. Samengevat hebben zij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn vorderingen, althans tot onbevoegdverklaring van de rechtbank of tot aanhouding van de procedure, nu eenzelfde procedure reeds aanhangig is in Frankrijk voor de Franse rechter, althans geconcludeerd tot afwijzing van het door [appellant] gevorderde.
Daarnaast hebben de erven [naam erflater] een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld, voor het geval en voor zover de rechtbank zich bevoegd zou achten van het geschil in conventie kennis te nemen. In voorwaardelijke reconventie hebben zij, samengevat, gevorderd dat de rechtbank [appellant] veroordeelt om, tegen gelijktijdige betaling van een koopsom van € 8.624 door de erven [naam erflater] , medewerking te verlenen aan het verlijden van een notariële akte van levering van zijn aandelen in [naam vennootschap] , gevolgd door inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag en met bepaling dat partijen gezamenlijk de kosten van de notariële akte dragen.
3.2.3
De rechtbank heeft in het eindvonnis overwogen dat uit de beschikking van het hof Chambéry volgt dat de Franse rechter bevoegd is en dat het hof de rechtbank Lyon heeft aangewezen als de bevoegde rechtbank. De Franse procedure speelt zich af tussen dezelfde partijen, en heeft betrekking op hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak, als de voor de rechtbank Noord-Holland aanhangige procedure. Daarbij heeft de Franse procedure, ook indien voortgezet bij de rechtbank Lyon, te gelden als de eerst aanhangig gemaakte procedure nu zij is aangebracht op 15 maart 2017, terwijl de Nederlandse procedure pas vanaf april 2017 aanhangig is. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het geschil tussen partijen kennis te nemen, heeft zij de vorderingen van [appellant] afgewezen en heeft zij [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.
3.2.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
Litispendentie
3.3
Het hof stelt voorop dat uit artikel 29 lid 1 van Verordening (EU) 1215/2012 (hierna: Vo Brussel I-bis) volgt dat, wanneer voor gerechten van verschillende EU-lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve moet aanhouden totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Zodra dat laatste het geval is, moet het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zich op grond van artikel 29 lid 3 Vo Brussel I-bis onbevoegd verklaren.
Vaststaan bevoegdheid Franse rechter
3.4
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) blijkt dat, voor de toepassing van artikel 29 lid 1 Vo Brussel I-bis, van een ‘vaststaan’ van de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter niet pas sprake is wanneer die bevoegdheid blijkt uit een definitief geworden beslissing, maar ook reeds indien de bevoegdheid van de eerst aangezochte rechter in de praktijk niet langer kan worden betwist. Dat laatste is het geval zodra de eerst aangezochte rechter zich niet ambtshalve onbevoegd heeft verklaard en geen van de partijen zijn bevoegdheid heeft betwist vóór of op het tijdstip van de stellingname die naar zijn nationaal procesrecht is te beschouwen als het eerste verweer ten gronde bij hem (HvJ EU 27 februari 2014, ECLI:EU:C:2014:109 (
Cartier/Ziegler)).
3.5
Het hof is van oordeel dat er, gelet op deze beslissing van het HvJ EU en de motivering daarvan, redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat met het door het HvJ EU bedoelde geval dat, kort gezegd, een verweerder bij de rechter verschijnt en verweer voert zonder diens bevoegdheid te betwisten, gelijk gesteld moet worden het geval dat die verweerder na een aanvankelijke betwisting van die bevoegdheid deze betwisting intrekt of ondubbelzinnig prijsgeeft.
3.6
[appellant] heeft zich na zijn verschijning in de Franse procedure op het standpunt gesteld dat de Franse gerechten onbevoegd zijn om van de vorderingen van de erven [naam erflater] kennis te nemen (zie hiervoor onder 2.6). De erven [naam erflater] hebben bij memorie van antwoord gesteld dat [appellant] in de Franse procedure het door hem ingestelde rechtsmiddel tegen de de bevoegdheid van de Franse rechter heeft ingetrokken. Tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof is nader ter sprake gekomen of in de Franse procedure voor de rechtbank Lyon sprake is van een niet meer gehandhaafde betwisting van de bevoegdheid van de Franse rechter. Daarbij is echter niet duidelijk geworden of die betwisting definitief is ingetrokken of prijsgegeven. Het hof zal partijen daarom verzoeken daarover nadere informatie te verschaffen, zoals hierna onder 3.20 verder omschreven.
3.7
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Franse zaak aanhangig is tussen dezelfde partijen, en dat de daar ingestelde vorderingen hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, als het geval is in de Nederlandse zaak (eindvonnis rov. 2.5). [appellant] erkent dat beide procedures gaan over hetzelfde onderwerp (namelijk de overdracht dan wel teruglevering van het 20% aandelenbelang van [appellant] in [naam vennootschap] ), maar bestrijdt bovengenoemd oordeel voor het overige met zijn grieven IV en V.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop. Artikel 29 Vo Brussel I-bis strekt ertoe om, in het belang van een goede rechtsbedeling, parallelle procedures en tegenstrijdige beslissingen die daarvan het gevolg kunnen zijn te voorkomen. Blijkens de rechtspraak van het HvJ EU moet daarom aan deze regeling een ruime uitleg worden gegeven.
Dezelfde partijen
3.8
Zijn standpunt dat niet sprake is van dezelfde partijen onderbouwt [appellant] , samengevat, met de stelling dat de erven [naam erflater] in de Nederlandse zaak optreden als een gemeenschap in de zin van artikel 3:189 lid 2 BW terwijl in Frankrijk de individuele erfgenamen, weliswaar vertegenwoordigd door één persoon, als partij optreden. Hij onderbouwt dit standpunt nader door te wijzen op een aantal juridische, waaronder ook procesrechtelijke, kenmerken van een gemeenschap van erfgenamen naar Nederlands recht.
Het hof constateert dat [appellant] echter niet heeft gesteld dat de door hem genoemde kenmerken niet, ook niet in een in wezen vergelijkbare vorm, bestaan onder het Franse recht, en dat hij evenmin (voldoende) duidelijk heeft gemaakt dat en waarom uit de genoemde juridische kenmerken volgt dat de erven [naam erflater] , optredend in de Franse procedure, niet dezelfde partijen zijn als die welke optreden in de Nederlandse procedure. Voor zover tussen Frankrijk en Nederland verschillen bestaan in de wijze waarop erfgenamen, in verband met vorderingen die in die hoedanigheid door of tegen hen worden ingesteld, in rechte optreden of moeten worden gedagvaard en daarbij in processtukken worden vermeld, is die enkele omstandigheid onvoldoende om te oordelen dat de Franse procedure wordt gevoerd tussen andere partijen dan de Nederlandse. Zoals onbetwist is gesteld, treedt in de Franse procedure de gevolmachtigde op namens de individuele erfgenamen gezamenlijk waarbij de identiteit van die individuele erfgenamen moet worden aangetoond en het bewijs van vertegenwoordigingsbevoegdheid middels mandaten of volmachten in het geding moet worden gebracht. Nu [appellant] bovendien niet concreet heeft gesteld dat één of meer van de erven [naam erflater] (al dan niet vertegenwoordigd) in de Franse procedure wel maar in de Nederlandse procedure niet partij zijn, of omgekeerd, oordeelt het hof dat de beide procedures aanhangig zijn tussen dezelfde partijen.
Dezelfde oorzaak
3.9
Aan zijn standpunt dat de beide procedures niet berusten op dezelfde oorzaak legt [appellant] ten grondslag, samengevat, dat in de Franse zaak bepaalde feiten niet aan de orde zijn gekomen die wel in de Nederlandse zaak zijn gesteld, en dat partijen zich in de beide zaken beroepen op verschillende rechtsregels. [appellant] onderkent daarbij dat de vorderingen in de beide procedures tot op bepaalde hoogte zijn gebaseerd op dezelfde feiten, en wijst erop dat hij in principe reeds de feiten erkent die door de erven [naam erflater] in de Franse procedure zijn aangevoerd.
3.1
Het hof stelt voorop dat uit de rechtspraak van het HvJ EU blijkt het bij de hier aan de orde zijnde vergelijking gaat om de aanspraken van de eisers in elk van de gedingen. Bij contractuele geschillen omvat de regeling van artikel 29 Vo Brussel Ibis ook de situatie dat de ene partij voor het gerecht van een lidstaat een vordering instelt tot nietigverklaring of ontbinding van een overeenkomst terwijl een vordering tot nakoming van die overeenkomst aanhangig is voor het gerecht van een andere lidstaat. Bij geschillen over schadevergoeding berust een vordering die ertoe strekt dat verweerder gehouden is bepaalde schade te vergoeden op dezelfde oorzaak als een vordering van deze verweerder die ertoe strekt te doen verklaren dat hij niet aansprakelijk is voor die schade. In zo’n geval vormt de vraag naar aansprakelijkheid de kern van de beide procedures, en geldt dat de ingestelde vordering tot verklaring dat die partij niet aansprakelijk is, impliciet een conclusie omvat tot betwisting van het bestaan van die aansprakelijkheid.
Uit het voorgaande, ook in onderling verband beschouwd, volgt naar het oordeel van het hof dat de regeling van artikel 29 Vo Brussel I-bis ook ziet op de situatie dat de ene partij voor het gerecht van een lidstaat een vordering instelt tot verklaring voor recht dat zij niet gehouden is tot nakoming van een overeenkomst terwijl een vordering tot nakoming van die overeenkomst aanhangig is voor het gerecht van een andere lidstaat.
3.11
Dit laatste is, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen (eindvonnis rov. 2.5), tussen partijen aan de orde: de vorderingen waarmee [appellant] de Nederlandse procedure aanhangig maakte strekken tot verklaring voor recht dat hij niet gehouden is tot nakoming van artikel 3 van de koopovereenkomst, terwijl de vordering van de erven [naam erflater] in de Franse procedure strekt tot nakoming van die diezelfde bepaling in de koopovereenkomst. In dit geval vormt dus de vraag naar de gehoudenheid van [appellant] tot nakoming van die bepaling in de koopovereenkomst de kern van de beide procedures, en geldt dat de door [appellant] gevorderde negatieve verklaring voor recht (namelijk dat hij tot die nakoming niet gehouden is), impliciet een conclusie omvat tot betwisting van het bestaan van die gehoudenheid. Dat de feiten waarop [appellant] zijn vordering baseert niet ten grondslag zijn gelegd aan de vordering van de erven [naam erflater] de Franse procedure ligt in zo’n geval voor de hand, en staat er niet aan in de weg dat de beide vorderingen in de zin van artikel 29 Vo Brussel I-bis berusten op dezelfde oorzaak.
3.12
Dat de rechtbank bij dit oordeel, zoals [appellant] betoogt, aan bepaalde stellingen van [appellant] niet (uitdrukkelijk) aandacht heeft besteed doet hieraan niet af nu die stellingen, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.13
De grieven IV en V van [appellant] falen daarom.
Tijdstip van aanhangigheid
3.14
Voor de toepassing van artikel 29 lid 1 Vo Brussel I-bis is voorts van belang om vast te stellen of de Franse rechter inderdaad de eerst benaderde rechter is. De rechtbank heeft geoordeeld (eindvonnis rov. 2.3) dat dat het geval is, en daartoe overwogen dat de Franse procedure, die vanwege de bevoegdheid van de rechtbank Lyon als nog steeds aanhangig moet worden beschouwd, op 15 maart 2017 is aangebracht, terwijl de Nederlandse procedure pas aanhangig is vanaf 21 april 2017.
[appellant] heeft tegen dat oordeel van de rechtbank geen grief gericht. Dit neemt echter niet weg dat de Nederlandse rechter, ook in hoger beroep, ambtshalve de regels van internationaal bevoegdheidsrecht, die van openbare orde zijn, moet toepassen (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566).
3.15
Artikel 32 Vo Brussel I-bis geeft een autonome regeling voor het vaststellen van het tijdstip van aanhangigheid van een zaak bij een gerecht van een EU-lidstaat. Blijkens artikel 32 maakt het daarbij verschil of, volgens het recht van de betrokken lidstaat, het stuk dat het geding inleidt al of niet voorafgaand aan de indiening daarvan bij het gerecht moet worden betekend of meegedeeld aan de verweerder. Indien, zoals het geval is voor de dagvaardingsprocedure in Nederland, de dagvaarding eerst moet worden betekend en daarna bij het gerecht wordt ingediend, is een zaak blijkens artikel 32 lid onder b) aanhangig op het tijdstip waarop de ontvangende autoriteit de dagvaarding ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening daarvan bij het gerecht moest doen. In lidstaten waarin geen voorafgaande betekening of mededeling is voorgeschreven, wordt blijkens artikel 32 lid 1 onder a) een zaak aanhangig op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt bij het gerecht is ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of kennisgeving daarvan aan de verweerder moest doen.
3.16
Zoals hiervoor overwogen, wordt het tijdstip van aanhangigheid van de onderhavige Nederlandse procedure bepaald op de voet van artikel 32 lid 1 onder b) Vo Brussel I-bis. Dat betekent naar voorlopig oordeel van het hof dat de onderhavige procedure aanhangig is geworden op of althans kort vóór 21 april 2017, nu dat de datum is waarop de deurwaarder de inleidende dagvaarding aan de erven [naam erflater] heeft betekend (zie hiervoor onder 2.8) en er, gelet op het feit dat de procedure vervolgens bij de rechtbank Noord-Holland is gevoerd, geen reden is om aan te nemen dat [appellant] heeft nagelaten wat hij met het oog op de indiening van de dagvaarding bij die rechtbank moest doen.
3.17
Ten aanzien van de Franse zaak is de situatie minder duidelijk. Uit de wijze waarop de procedure voor de rechtbank Annecy is aangevangen lijkt af te leiden dat ook in Frankrijk voor vorderingen als de onderhavige sprake is van een systeem waarbij de betekening van het inleidende stuk voorafgaat aan het indienen daarvan bij het beoogde gerecht in de zin van artikel 32 lid 1 onder b) Vo Brussel I-bis. Maar uit de stellingen van partijen lijkt te volgen dat zij ten aanzien van Frankrijk uitgaan van een systeem als bedoeld in artikel 32 lid 1 onder a) Vo Brussel I-bis. De erven [naam erflater] hebben in eerste aanleg gewezen op de tekst van die bepaling onder a), waarna zij hebben gesteld dat, nu zij [appellant] hebben gedagvaard bij exploot van de Franse deurwaarder van 15 maart 2017, “hiermee de zaak ex artikel 32 lid 1 onder a” op die datum aanhangig is geworden. In zijn verweer daartegen heeft ook [appellant] de Franse procedure getoetst aan artikel 32 lid 1 onder a) Vo Brussel I-bis, en gesteld dat de erven [naam erflater] na het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank Annecy niet hebben gedaan wat zij moesten op het vlak van betekening of kennisgeving van de dagvaarding.
Het hof acht voorshands aannemelijk dat het tijdstip van aanhangigheid van de Franse zaak moet worden beoordeeld op de voet van artikel 32 lid 1 onder b) Vo Brussel I-bis en niet op de voet van die bepaling onder a).
3.18
Artikel 29 lid 2 Vo Brussel I-bis biedt de mogelijkheid dat de rechter (in dit geval dit hof) aan een ander aangezocht gerecht (in dit geval een van de hiervoor onder 2.5 en 2.6 genoemde Franse gerechten) een verzoek doet om mee te delen op welke datum het in overeenstemming met artikel 32 is aangezocht. Alvorens een dergelijk verzoek te overwegen zal het hof echter eerst partijen in de gelegenheid stellen hierover nadere informatie te verschaffen en een nader standpunt in te nemen, zoals hierna onder 3.20 verder omschreven.
Overige onderwerpen
3.19
Het hof beperkt zich in dit arrest tot de bovengenoemde beslissingen alsmede het aanduiden van de in dat verband eventueel door partijen nog in te brengen informatie, en zal de behandeling en beslissing van de grieven I, VI en VII van [appellant] en de van vordering van [appellant] inzake erkenning van rechterlijke beslissingen in de Franse procedure aanhouden tot een eventueel eindarrest. Daarbij geeft het hof partijen in overweging met elkaar in overleg te treden over een beëindiging van deze procedure in der minne. Immers, nu tijdens de mondelinge behandeling, zoals hiervoor genoemd onder 3.6, is gebleken dat beide partijen menen dat in de Franse procedure de bevoegdheid van de Franse rechter, in ieder geval op dit moment en mogelijk ook definitief, niet langer wordt betwist, houdt het hof rekening met de mogelijkheid dat partijen naar aanleiding van dit arrest in onderling overleg zullen besluiten de Nederlandse procedure door te halen, mede gelet op wat het hof hierin heeft beslist over de maatstaf voor het vaststaan van de bevoegdheid van de eerst aangezochte rechter en over de onderwerpen ‘dezelfde partijen’ en ‘dezelfde oorzaak’.
Nadere informatie
3.2
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.6 en 3.18 zal het hof de zaak verwijzen naar de rol teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om, tegelijkertijd, bij akte nadere informatie te verschaffen, voorzien van een toelichting, omtrent:
de vraag of in de thans aanhangige Franse procedure de betwisting door [appellant] van de internationale bevoegdheid (rechtsmacht) van de Franse rechter definitief is ingetrokken of prijsgegeven alsmede de feiten, en eventueel documenten (zoals processtukken uit de Franse procedure) waaruit dit blijkt;
de vraag of het tijdstip waarop de thans aanhangige Franse procedure aanhangig is geworden moet worden beoordeeld, gelet op het Franse recht dat geldt voor een vordering als die van de erven [naam erflater] , op de voet van artikel 32 lid 1 onder a) Vo Brussel I-bis dan wel op de voet van die bepaling onder b);
de datum waarop, gelet op het antwoord op vraag b, de Franse procedure aanhangig is geworden alsmede de feiten, en eventueel documenten, waaruit dit blijkt, waaronder ook, zo mogelijk, het document waaruit blijkt welke datum op grond van het bepaalde in artikel 32 lid 2 Vo Brussel I-bis door het gerecht of de autoriteit zoals in die bepaling bedoeld is genoteerd;
e vraag aan welk Frans gerecht het hof eventueel een verzoek om inlichtingen als bedoeld in artikel 29 lid 2 Vo Brussel I-bis zou moeten richten, met onderbouwing van de voorgestelde keuze, zulks voor het geval mocht blijken dat partijen op vraag b en/of vraag c geen eensluidend of voor het hof genoegzaam antwoord hebben gegeven;
(desgewenst) een nadere uiteenzetting over de datum waarop de onderhavige Nederlandse procedure aanhangig is geworden.
Na indiening van deze akte zullen partijen de gelegenheid krijgen over en weer bij antwoordakte op de akte van de andere partij te reageren.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 6 april 2021 voor het nemen van een akte door beide partijen zoals hiervoor aangeduid onder 3.20;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, A.L.M. Keirse en H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.