ECLI:NL:GHAMS:2021:752

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
200.262.167/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beëindiging van een overeenkomst van opdracht tussen een consultant en een ICT-onderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] heeft toegewezen. [appellante] had de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] opgezegd op grond van een vermeende duurzame ontwrichting van de werkrelatie. Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een zwaarwegende reden voor de opzegging. De rechtbank had vastgesteld dat de feiten die door [appellante] zijn aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigen dat er sprake was van een duurzame ontwrichting. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [geïntimeerde] toe, waarbij [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing bij de opzegging van een overeenkomst van opdracht, vooral als het gaat om de aanwezigheid van zwaarwegende redenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.262.167/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/640841 / HA ZA 17-1388
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 maart 2021
inzake
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R. Stekelenburg te Kerkwijk,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.J.M. Brocatus te Apeldoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 8 april 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld met een enkel ander feit dat tussen partijen is komen vast te staan komen deze neer op het volgende.
2.1.
Partijen hebben op l maart 2016 een overeenkomst van opdracht met elkaar
gesloten. [geïntimeerde] verrichtte op grond van deze overeenkomst werkzaamheden, door middel van de inzet van de heer [geïntimeerde] (hierna: [geïntimeerde] ), op het gebied van Finance & Control voor [appellante] , een ICT-onderneming op het gebied van detachering, personeelsoplossingen en outsourcing. Deze overeenkomst eindigde op 31 december 2016.
2.2.
Op 29 november 2016 hebben partijen een nieuwe overeenkomst van opdracht
gesloten, ingaand op 1 januari 2017 en eindigend op 31 december 2017. Naast
werkzaamheden op het gebied van Finance & Control is in deze overeenkomst toegevoegd dat [geïntimeerde] ook werkzaamheden op het gebied van HRM en ICT zou verrichten en de directie van [appellante] zou ondersteunen.
2.3.
Medio 2017 zijn partijen met elkaar in overleg getreden over wijziging van deze
tweede overeenkomst. Dit overleg heeft geleid tot een derde overeenkomst van opdracht tussen partijen, gedateerd 2 juni 2017, ingaande op 1 juni 2017 en eindigend op 31 december 2018 (hierna: de overeenkomst). De werkzaamheden die [geïntimeerde] op grond van deze overeenkomst diende te verrichten lagen hoofdzakelijk op financieel gebied. De overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:

Artikel 5 Opzegging overeenkomst
5.1.
Opdrachtgever en Opdrachtnemer kunnen deze overeenkomst tussentijds opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 2 maanden; hiervoor dient een zwaarwegende reden te zijn, waaronder de volgende redenen vallen:
  • toebrengen van (ernstige) schade door Opdrachtnemer aan de Opdrachtgever
  • professionele fouten aan de zijde van de Opdrachtnemer
  • duurzame ontwrichting van de persoonlijke werkverhoudingen
Artikel 6 Vergoeding, facturering en betaling
6.1.
Opdrachtgever betaalt Opdrachtnemer € 123.500,= exclusief BTW voor het gehele duur van de opdracht (19 maanden).
6.2
Opdrachtnemer zal voor de werkzaamheden maandelijks op de 1e dag van de maand een factuur sturen van € 6.500,= exclusief BTW.
(...)
6.5
Bij tussentijdse beëindiging van de opdracht zullen Opdrachtgever en Opdrachtnemer de te betalen prijs in onderling overleg bepalen op basis van de verrichte werkzaamheden.
(…)”
2.4.
Op 2 augustus 2017 heeft [A.] , werkzaam als CEO bij [appellante] (hierna: [CEO appellante] ), aan [geïntimeerde] mondeling meegedeeld dat [appellante] niet langer van de diensten van [geïntimeerde] gebruik wilde maken. Vanaf die datum heeft [geïntimeerde] feitelijk geen werkzaamheden meer verricht. Op 28 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] op verzoek van [CEO appellante] de werkzaamheden overgedragen aan [B.] , werkzaam bij [appellante] .
2.5.
Bij brief aan [geïntimeerde] van 29 september 2017 heeft [appellante] de overeenkomst opgezegd. [C.] , directeur-groot aandeelhouder van [appellante] (hierna: [D-GA appellante] ), heeft namens [appellante] onder meer het volgende geschreven:

Langs deze weg zegt [appellante] deze overeenkomst met inachtneming van de opzegtermijn van twee (2) maanden op en wel op grond van artikel 5.1. Dit betekent dat deze overeenkomst eindigt per 29 november 2017. [appellante] zal tot die periode de overeengekomen facturen betalen, zulks in afwijking van artikel 6.5, zonder dat zij verder gebruik zal maken van uw diensten.
(...)
De reden voor de opzegging is, in elk geval, gelegen in de duurzame ontwrichting in de persoonlijke verhoudingen. De laatste maanden is helaas gebleken, dat met een aantal sleutelpersonen bij [appellante] de werkrelatie tussen u en hen bepaald slecht is en dientengevolge ook duurzaam is ontwricht. Dat geldt voor de heer [A.] (CEO), alsmede de heer [B.] (Manager Finance). Daarnaast heeft ook de heer [D.] (commissaris [appellante] ) aangegeven geen enkele basis te zien voor verdere samenwerking en datzelfde geldt voor ondergetekende.
2.6.
Op 9 oktober 2017 heeft de advocaat van [geïntimeerde] op deze brief gereageerd. Zij heeft onder meer het volgende geschreven:

Het door u ingenomen standpunt is niet houdbaar. U zoekt thans oneigenlijke redenen om de overeenkomst van opdracht alsnog te kunnen beëindigen. Dit is onacceptabel. Van een duurzame ontwrichting van de persoonlijke verhoudingen is geen sprake.
(…)
Nu u geen geldige reden heeft voor beëindiging van de overeenkomst van opdracht, is de overeenkomst niet rechtsgeldig beëindigd en bent u gehouden de overeenkomst van opdracht te eerbiedigen en de overeengekomen vergoeding aan cliënte te betalen totdat de overeenkomst van opdracht rechtsgeldig zal zijn geëindigd.
2.7.
Bij conclusie van antwoord heeft [appellante] als productie 1 a tot en met k de volgende stukken overgelegd, waarin de aanduiding ‘ [geïntimeerde] ’ verwijst naar [geïntimeerde] :
een exitformulier van mevrouw [E.] , oud-werkneemster van [appellante] en uit dienst getreden op 1 maart 2017. Zij schrijft onder meer:

Mijn directe leidinggevende was echter [geïntimeerde] . Ik heb weinig contact met hem gehad aangaande mijn werkzaamheden. Daarnaast heb ik het gevoel gehad dat hij mijn werkzaamheden minder goed begreep. Hij heeft mij niet kunnen ondersteunen.
een exitformulier van mevrouw [F.] , oud-werkneemster van [appellante] en uit dienst getreden op 31 januari 2017. Zij schrijft onder meer:

Uiteindelijk kwam [geïntimeerde] als tijdelijk leidinggevende. Die beantwoorde mailtjes vaak niet. ik moest overal zelf achteraan zoals mijn contractverlening.(...)
Ik had niet het gevoel dat ik terecht kon bij [geïntimeerde] , gezien hij niet betrokken is. Ik heb hem toen wel een mail gestuurd met mijn vraag over de bezetting. Ik heb nooit reactie terug gehad.
mailberichten van 21 en 25 november 2016 van [G.] , HR medewerker van [appellante] (hierna: [G.] ) aan [geïntimeerde] met de volgende inhoud:
21 november 2016: “
Hoi [geïntimeerde] , Is het mogelijk om van 26 tm 30 december vrije dagen op te nemen?
25 november 2016: “
Hoi [geïntimeerde] , Zou je nog naar onderstaande[de mail van 21 november; hof]
kunnen kijken? Zou heel fijn zijn!
een mailbericht van 9 december 2016 van [G.] aan [H.] (hierna: [H.] ) van [appellante] met onder meer de volgende inhoud:

Net even met [I.] gezeten. Op 2 november heeft ze officieel opgezegd (zie onderstaande mail) bij [geïntimeerde] . Deze mail is helaas nooit doorgekomen bij ons...
en mailbericht van 9 december 2016 van [G.] aan [H.] met onder meer de volgende inhoud:

Haar contract loopt 12-1 af, dus feitelijk zijn we al te laat, maar [geïntimeerde] is de afgelopen periode meerdere malen door ons geattendeerd op haar evaluatie/contract einde.
een mailbericht van [G.] aan [geïntimeerde] van 16 januari 2017 met de volgende inhoud:

Hoi [geïntimeerde] , Heb je de getekende arbeidsovereenkomst van [J.] voor mij? Ik moet deze tijdig aan [K.] sturen voor de salarisuitbetaling van januari. Liefst uiterlijk vandaag! Ik hoor het graag!
een overzicht genaamd ‘ [appellante] MT-overleg’ met actiepunten en een agenda voor een vergadering
een mailbericht van [G.] aan "facturen- [appellante] " van 10 april 2017 met onder meer de volgende inhoud:

Ik heb het naar [J.] en [geïntimeerde] gestuurd donderdag. [J.] heeft gereageerd met "volgens mij is dit conform afspraak, toch [geïntimeerde] ?" [geïntimeerde] heeft helemaal niet gereageerd, ik ga er dus maar vanuit dat het akkoord is bij geen reactie...
een mailbericht van [G.] aan [geïntimeerde] van 2 januari 2017 met onder meer de volgende inhoud:

Vlak voor kerst sprak ik onze nieuwe bedrijfsarts ( [naam bedrijfsarts] ) en die gaf aan dat hij het contract nog niet getekend terug heeft gehad. Kan het zijn dat dit nog bij jou ligt om getekend te worden?(…)”
een mailwisseling tussen [D-GA appellante] en [geïntimeerde] van 21 september 2017
een mailbericht van [CEO appellante] aan ‘ [L.] ’ van 22 september 2017 met onder meer de volgende inhoud:

Bijgaand een drietal documenten van [geïntimeerde][ [geïntimeerde] ; hof]
die zowel door [D.][ [D.] ; hof]
als [D-GA appellante][ [D-GA appellante] ; hof]
en door mij tijdens de presentatie hiervan als volstrekt onvoldoende zijn beoordeeld. Ik zal de krachttermen die daarbij zijn gebruikt je besparen.(…)”

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding, samengevat, om het volgende.
3.1.1
[geïntimeerde] vordert dat [appellante] aan haar een bedrag van € 84.500 (te vermeerderen met BTW) betaalt als overeengekomen vergoeding over de maanden na november 2017 tot het einde van de looptijd van de overeenkomst (31 december 2018). Zij legt aan die vordering ten grondslag – samengevat – dat [appellante] de overeenkomst moet nakomen. De overeenkomst is door de opzegging zijdens [appellante] niet geëindigd nu de daarvoor door [appellante] aangevoerde redenen niet toereikend waren om de overeenkomst tussentijds op te zeggen. Subsidiair, ook indien de overeenkomst wel rechtsgeldig is opgezegd, stelt [geïntimeerde] recht te hebben op die vergoeding op grond van artikel 7:411 Burgerlijk Wetboek (BW).
3.1.2
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Zij overwoog daartoe, kort samengevat, dat uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet volgt dat sprake was van duurzame ontwrichting van de persoonlijke werkverhoudingen. De overeenkomst is daarom niet rechtsgeldig opgezegd. In die situatie is artikel 6.5 van de overeenkomst niet van toepassing. [appellante] heeft onvoldoende toegelicht waarom het beroep van [geïntimeerde] op betaling van de overeengekomen vergoeding over de resterende looptijd van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.1.3
Tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met zeven grieven op. [geïntimeerde] bestrijdt deze.
3.1.4
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.2
Beide partijen hebben stellingen gebaseerd op (hun uitleg van ) de overeenkomst.
3.2.1
Het hof stelt voorop dat het bij de uitleg van de overeenkomst aankomt op de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de tekst daarvan en aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen alsmede wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient te worden gelet op alle relevante omstandigheden van het geval.
3.2.2
De overeenkomst was aangegaan voor bepaalde tijd, namelijk tot en met 31 december 2018, op welke datum de overeenkomst dus van rechtswege zou eindigen. In artikel 6.1 is de over de gehele duur van de overeenkomst door [appellante] verschuldigde vergoeding vermeld, zijnde € 123.500,= exclusief BTW. In artikel 5.1 is onder het opschrift ‘Opzegging overeenkomst’ bepaald dat beide partijen de overeenkomst tussentijds kunnen opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden; daarvoor dient een zwaarwegende reden te zijn, waaronder de drie redenen vallen die daarna in het artikel zijn opgesomd. Gelet hierop, moet worden aangenomen dat partijen hebben afgesproken dat eenzijdige tussentijdse beëindiging uitsluitend rechtsgeldig kon plaatsvinden indien zich een zwaarwegende reden voordeed als bedoeld in artikel 5.1. Met de inhoud van genoemde bepaling is namelijk niet te verenigen dat partijen zouden hebben bedoeld dat, naast de in de overeenkomst geregelde tussentijdse opzegging bij zwaarwegende redenen (waarbij ondanks aanwezigheid van een zwaarwegende reden toch een opzegtermijn van twee maanden gold), ook de wettelijke regeling van artikel 7:408 BW van toepassing zou zijn, die tussentijdse opzegging “te allen tijde” mogelijk maakt (en dan nog zonder enige opzegtermijn). Voor een dergelijke uitleg is ook in het feitenmateriaal geen steun te vinden. Partijen hebben blijkens de inhoud van hun overeenkomst duidelijk bedoeld die wettelijke regeling, die in de relatie tussen de in dit geding betrokken partijen geen dwingend recht inhoudt, buiten toepassing te verklaren. Van feiten of omstandigheden die tot een andere uitleg nopen is niet gebleken. [appellante] heeft weliswaar terecht opgemerkt dat een tussentijdse opzegging van de overeenkomst blijkens artikel 5.1 ook kan worden gebaseerd op andere zwaarwegende redenen dan de drie die daarin uitdrukkelijk worden genoemd, maar dat brengt niet met zich dat een tussentijdse opzegging ook, buiten de in de overeenkomst opgenomen regeling om en dus zonder zwaarwegende reden, kon worden gebaseerd op artikel 7:408 BW.
3.2.3
Uit de hiervoor bedoelde systematiek van de overeenkomst, en in het bijzonder het feit dat partijen daarin hebben neergelegd dat de opzegging alleen mogelijk is in geval van een zwaarwegende reden, volgt dat ook de vergoedingsregeling van artikel 6.5, in geval van een tussentijdse opzegging, alleen bedoeld was om te gelden wanneer die opzegging op een zwaarwegende reden berust.
Een niet op zo’n reden gebaseerde opzegging zou immers, gelet op de bedoelde systematiek, niet rechtsgeldig zijn en zou dus de overeenkomst niet doen eindigen.
Om die reden kan [appellante] , anders dan zij betoogt, in het geval van een opzegging die niet op een zwaarwegende reden berust ook geen beroep doen op artikel 7:411 BW. Artikel 7:411 BW is immers blijkens de aanvangswoorden van lid 1 alleen van toepassing indien de overeenkomst van opdracht wèl rechtsgeldig tussentijds is geëindigd.
3.2.4
In het midden kan blijven of, zoals [appellante] betoogt, uit de bewoordingen van artikel 6.5 “Bij tussentijdse
beëindigingvan de opdracht …” [cursivering hof] volgt dat de daar bedoelde vergoeding ook verschuldigd is indien beëindiging van de overeenkomst plaatsvindt anders dan door middel van opzegging. [appellante] heeft immers niet gesteld, en niet is gebleken, dat de overeenkomst op een andere wijze tussentijds is beëindigd dan door opzegging.
3.3
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [appellante] rechtsgeldig de overeenkomst tussentijds mocht opzeggen op grond van de door haar gestelde duurzame ontwrichting van de persoonlijke werkverhoudingen (hierna kortweg: duurzame ontwrichting).
3.3.1
Het hof stelt voorop dat uit de bewoordingen van deze opzeggingsgrond, te weten ‘duurzame ontwrichting van de persoonlijke werkverhoudingen’, moet worden afgeleid – nu geen van partijen daaromtrent een andersluidend standpunt heeft ingenomen – dat het moet gaan om een diepgaande verstoring van de werkrelatie die niet van voorbijgaande aard is; een of meer incidentele irritaties omtrent de betrokken persoon of diens functioneren zijn onvoldoende.
Uit de overeenkomst, in het bijzonder uit artikel 5.1, mede in samenhang met artikel 6.5, volgt dat het bij de zwaarwegende redenen die blijkens artikel 5.1 grond voor tussentijdse opzegging door [appellante] konden vormen, in redelijkheid moest gaan om feiten of omstandigheden die, kort gezegd, in belangrijke mate te wijten waren aan [geïntimeerde] of voor diens rekening kwamen. Consequentie was immers dat [geïntimeerde] aan de voor bepaalde duur aangegane overeenkomst geen verdere aanspraak op de overeengekomen vergoeding zou kunnen ontlenen. Het hof verwerpt dus het betoog van [appellante] voor zover dat inhoudt dat – los van de vraag naar eventuele verwijtbaarheid – het enkele standpunt van één van partijen dat de relatie duurzaam is ontwricht, voldoende is als grond voor tussentijdse opzegging van de overeenkomst.
3.3.2
Als onderbouwing van de door haar gestelde duurzame ontwrichting heeft [appellante] ook in hoger beroep gewezen op de hiervoor onder 2.7 sub a tot en met k (deels geciteerde) bescheiden. Het hof is, gelet op de hiervoor bedoelde maatstaven, van oordeel dat de daarin beschreven feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van duurzame ontwrichting die grond oplevert voor tussentijdse opzegging van de overeenkomst door [appellante] , en wel om de redenen die de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.4 en 4.5 heeft vermeld. Het hof sluit zich aan bij hetgeen aldaar is overwogen, inhoudende – kort gezegd – dat uit die stukken zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet kan worden afgeleid dat sprake was van duurzame ontwrichting en dat [appellante] de relevantie van die stukken voor de onderbouwing van de gestelde duurzame ontwrichting onvoldoende duidelijk heeft gemaakt. Dit wordt niet anders wanneer de desbetreffende feiten en omstandigheden mede in onderling verband worden beschouwd. Het hof constateert dat [appellante] ook in hoger beroep de bedoelde feiten en omstandigheden niet zodanig nader feitelijk heeft toegelicht of onderbouwd dat daardoor de gestelde duurzame ontwrichting als een in belangrijke mate aan [geïntimeerde] te wijten of toe te rekenen omstandigheid moet worden aangemerkt.
3.3.3
[appellante] heeft nog naar voren gebracht dat [D.] , commissaris van [appellante] , ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat hij vond dat [geïntimeerde] zijn werk zo slecht deed dat hij hèm daarvoor zou moeten aanklagen maar daarvan afzag omdat hij begrepen had dat het moeilijk was dat te bewijzen. Deze stelling is echter ingenomen zonder enige concrete onderbouwing (buiten hetgeen reeds door [appellante] was gesteld omtrent de hiervoor onder 2.7 sub a tot en met k genoemde feiten) en is daarom onvoldoende – ook wanneer zij in verband met laatstbedoelde feiten wordt beschouwd – om te oordelen dat [appellante] een zwaarwegende reden had om de overeenkomst op te zeggen.
[appellante] heeft ook nog gewezen op het feit dat [geïntimeerde] , na het gesprek op 2 augustus 2017, zonder bezwaar de werkzaamheden heeft overgedragen en zich toen niet bereid heeft verklaard om op eerste afroep de werkzaamheden voort te zetten, waaruit volgens [appellante] blijkt dat ook [geïntimeerde] zich realiseerde dat sprake was van duurzame ontwrichting. Uit voornoemde opstelling van [geïntimeerde] volgt echter niet dat het ontstaan van de gestelde duurzame ontwrichting in belangrijke mate te wijten was aan of voor rekening kwam van [geïntimeerde] of dat [geïntimeerde] zulks erkende. Ook deze stelling kan daarom niet bijdragen aan de onderbouwing van het standpunt dat [appellante] op goede grond de overeenkomst heeft opgezegd.
3.3.4
[appellante] beroept zich erop dat de gestelde duurzame ontwrichting ook haar oorzaak vond in gebeurtenissen die na 2 augustus 2017 plaatsvonden. Het hof constateert dat [appellante] daarbij niet heeft gewezen op concrete feiten of omstandigheden die zich in bedoeld tijdvak hebben voorgedaan en die deze stelling voldoende ondersteunen. De verwijzing door [appellante] naar haar conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft betrekking op feiten waarvan niet duidelijk is dat die na 2 augustus 2017 zijn voorgevallen – waarbij het hof opmerkt dat dit ook moeilijk voorstelbaar is nu, zoals [appellante] zelf stelt en [geïntimeerde] niet betwist, [geïntimeerde] zijn werkzaamheden na 2 augustus heeft gestaakt. Voor zover [appellante] zich er in dit verband op beroept dat bij haar ‘het vertrouwen volledig weg’ was, is dat op zichzelf onvoldoende om te concluderen tot het bestaan van een relevante duurzame ontwrichting. [appellante] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat dit (mede) een gevolg was van gebeurtenissen, ook voor zover die voorvielen na 2 augustus 2017, die in belangrijke mate te wijten waren aan [geïntimeerde] of voor diens rekening kwamen. Ook valt niet aan [geïntimeerde] te verwijten dat hij zich na het gesprek van 2 augustus 2017 in correspondentie op het standpunt stelde dat er geen grond was voor de door [appellante] aangekondigde tussentijdse opzegging van de overeenkomst.
3.4
[appellante] beroept zich er ook op, dit in afwijking althans in aanvulling op het door haar in eerste aanleg ingenomen standpunt, dat de door haar gedane opzegging tevens was gegrond op professionele fouten van [geïntimeerde] in de zin van artikel 5.1 van de overeenkomst. Uit de feitelijke stellingen van [appellante] blijkt niet of althans onvoldoende dat op 29 september 2017 sprake was van professionele fouten van [geïntimeerde] die als een zwaarwegende reden om de overeenkomst tussentijds op te zeggen konden gelden. [appellante] heeft ook ter onderbouwing van deze opzeggingsgrond verwezen naar het hiervoor onder 2.7 bedoelde feitenmateriaal. Het hof constateert dat een en ander voor het overgrote deel is voorgevallen vóór 2 juni 2017, de datum waarop partijen met elkaar een nieuwe overeenkomst voor de duur van ruim anderhalf jaar zijn aangegaan. Reeds daarom is zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft verschaft, niet aannemelijk dat de betrokken feiten – die voor [appellante] kennelijk geen beletsel vormden om op 2 juni 2017 weer een nieuwe overeenkomst met [geïntimeerde] aan te gaan – waren te beschouwen als professionele fouten die in september 2017 alsnog een zwaarwegende reden voor tussentijdse opzegging vormden. De bedoelde feiten lagen bovendien grotendeels op het terrein van de HRM-taken van [geïntimeerde] , die onder de nieuwe opdracht van 2 juni 2017 juist niet meer tot de opgedragen werkzaamheden behoorden.
Ook voor zover de door [appellante] in dit verband aangevoerde feiten voorvielen na 2 juni 2017 vormen zij, mede beschouwd in onderling verband en met hiervoor besproken feiten, onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake was van professionele fouten van [geïntimeerde] die als een zwaarwegende reden om de overeenkomst tussentijds op te zeggen konden gelden. Uit de hiervoor onder 2.7 sub i bedoelde e-mailcorrespondentie van 21 september 2017 (dus na het moment dat [geïntimeerde] al feitelijk geen werkzaamheden meer verrichtte) blijkt dat [geïntimeerde] gedurende twee dagen niet telefonisch kon worden bereikt maar wel een e-mail van [appellante] van die datum op dezelfde dag op zakelijke wijze heeft beantwoord. Uit de hiervoor onder 2.7 sub k bedoelde e-mail van [CEO appellante] van 22 september 2017 blijkt slechts dat [CEO appellante] vond dat een door [geïntimeerde] gegeven presentatie onder de maat was, maar [appellante] heeft deze door [geïntimeerde] betwiste stelling onvoldoende van concrete onderbouwing voorzien.
3.5
[appellante] heeft ten slotte aangevoerd dat, indien de overeenkomst op zichzelf een grondslag zou bieden voor een vordering tot betaling van de gehele resterende overeengekomen vergoeding, het beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en daarom moet worden verworpen.
[appellante] heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat [appellante] de overeen-gekomen vergoeding aan [geïntimeerde] is blijven betalen tot twee maanden na de opzegging, dus tot 29 november 2017. Dit maakt echter niet dat het beroep van [geïntimeerde] op de overeengekomen vergoeding naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De in artikel 5.1 bedoelde opzegtermijn gold immers alleen indien de opzegging rechtsgeldig geschiedde vanwege aanwezigheid van een zwaarwegende reden en dat was, zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld, nu juist niet het geval.
[appellante] voert ook aan dat [geïntimeerde] tussen 2 augustus en 29 november 2017 geen werkzaamheden meer heeft verricht. Dat maakt echter het beroep van [geïntimeerde] op de vergoeding niet onaanvaardbaar, te minder nu [appellante] zelf in het gesprek van 2 augustus 2017 heeft meegedeeld dat zij niet langer van de diensten van [geïntimeerde] gebruik wilde maken en zij kort nadien aan [geïntimeerde] heeft gevraagd om de werkzaamheden over te dragen.
In het verlengde hiervan verwerpt het hof ook het argument van [appellante] dat [geïntimeerde] in de periode na de opzegging werkzaamheden voor andere opdrachtgevers had kunnen uitvoeren (en daarmee, zo begrijpt het hof, andere inkomsten had kunnen genereren gedurende de periode waarover hij nu aanspraak maakt op vergoeding uit hoofde van de overeenkomst met [appellante] ). Voor zover de aanspraak van [geïntimeerde] op de overeengekomen vergoeding ziet op een periode waarover [geïntimeerde] geen werkzaamheden voor [appellante] heeft verricht, is deze mogelijkheid een gevolg van het feit dat [appellante] de uitvoering van de overeenkomst zonder geldige reden feitelijk heeft beëindigd. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] in die periode ook andere inkomsten had kunnen verwerven (dat hij zodanige inkomsten heeft genoten is niet gesteld of gebleken) maakt zijn beroep op die aanspraak in de gegeven omstandigheden nog niet onaanvaardbaar.
Andere feiten of omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de aanspraak van [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zijn niet gesteld noch gebleken.
Gelet op het voorgaande, ook in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd waarom het beroep van [geïntimeerde] op betaling van de overeengekomen vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.6
Het bewijsaanbod van [appellante] is niet, althans onvoldoende, toegespitst op concrete feiten en omstandigheden die indien bewezen tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het wordt derhalve gepasseerd.
3.7
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.020,- aan verschotten en € 2.031,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L.M. Keirse, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.