ECLI:NL:GHAMS:2021:969

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/00570 en 19/00571
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.A.G. van de Ouderaa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige en definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten en giftenaftrek

Op 9 februari 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige en definitieve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende, [X]. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de voorlopige aanslagen en de aftrek van specifieke zorgkosten en giften. Belanghebbende had in 2016 een uitkering ontvangen van € 12.263 en had aangifte gedaan met specifieke zorgkosten van € 642 en giften van € 730. De inspecteur had de voorlopige aanslagen opgelegd en later gewijzigd, waarop belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang en de inspecteur handhaafde de aanslagen. In hoger beroep heeft het Hof de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de voorlopige aanslagen beoordeeld en de rechtbank in haar oordeel gecorrigeerd. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat belanghebbende geen belang had bij zijn beroep. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank in de zaak HAA 17/5030 vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, terwijl de uitspraak in de zaak HAA 18/3946 werd bevestigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de zorgkosten en giften niet voor aftrek in aanmerking kwamen wegens het ontbreken van bewijs. Het Hof sluit zich aan bij deze overwegingen en bevestigt dat de gestelde uitgaven niet zijn aangetoond, waardoor de aftrekken niet kunnen worden geaccepteerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/00570 en 19/00571
9 februari 2021
uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 1 maart 2019 in de zaak met kenmerken HAA 18/3946 en HAA 17/5030 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

19/00570
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 juni 2017 voor het jaar 2016 aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/ph) opgelegd en berekend naar een verzamelinkomen van € 10.891 (hierna: de voorlopige aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 juni 2017 voor het jaar 2016 aan
belanghebbende een gewijzigde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ((ib/ph; hierna: de gewijzigde voorlopige aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.263.
1.3.
Met dagtekening 10 juni 2017 is aan belanghebbende ter zake van de voorlopige aanslag een Mededeling Verrekening of terugbetaling toegezonden.
1.4.
Bij brief, ingekomen bij de Belastingdienst op 18 juli 2017, is belanghebbende in bezwaar gegaan.
1.5.
Bij brief van 1 augustus 2017 aan belanghebbende heeft de ontvanger bericht het bezwaar van belanghebbende op te vatten als een bezwaar tegen een verrekening op de voet van artikel 24 Invorderingswet 1990 en belanghebbende laten weten dat hij zich bij bezwaar tegen die verrekening tot de burgerlijke rechter dient te wenden.
1.6.
Bij brief van 4 oktober 2017 heeft belanghebbende de inspecteur erop gewezen dat de
wettelijke termijn voor het doen van een uitspraak op het bezwaar/verzoek van 18 juli 2017 is verstreken, een termijn gesteld voor het alsnog nemen van een beschikking, op straffe van het verbeurten van een dwangsom.
1.7.
Belanghebbende heeft met dagtekening 8 november 2017 beroep ingesteld bij de
rechtbank tegen het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaar en – naar het Hof begrijpt tevens – het niet (tijdig) nemen van een dwangsombeschikking.
1.8.1.
De rechtbank heeft dit beroep – bij 8:54 uitspraak van 15 januari 2018 –
niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen de voorlopige aanslagen en zich onbevoegd verklaard voor zover het was gericht tegen de Mededeling Verrekening en terugbetaling.
1.8.2.
Op het verzet daartegen heeft de rechtbank bij uitspraak van 23 juli 2018 als volgt beslist:
“verklaart het verzet gegrond voor zover het beroep ziet op de voorlopige aanslagen;
verklaart het verzet voor het overige ongegrond.”
1.9.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 maart 2019 (HAA 17/5030) het beroep tegen de gewijzigde voorlopige aanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang (19/00570).
19/00571
1.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 maart 2018 voor het jaar 2016 aan
belanghebbende een (definitieve) aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de definitieve aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.263.
1.11.
Bij brief met dagtekening 5 april 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
1.12.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 juli 2018, heeft de inspecteur het bezwaar
afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.13.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 3 september 2018, ingekomen bij de rechtbank op 4 september 2018, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 26 juli 2018.
1.14.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 maart 2019 (HAA 18/3946) het beroep tegen de definitieve aanslag ongegrond verklaard (19/00571).
In beide zaken
1.15.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 april 2019. Een beroep op betalingsonmacht griffierecht is toegewezen.
1.16.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.17.
Bij brieven met dagtekening 16 juni 2020, 30 juni 2020 en 3 juli 2020 heeft belanghebbende medegedeeld dat hij [getuige 1] en [getuige 2] ter zitting als getuigen wenst te horen.
1.18.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Tijdens deze zitting is [getuige 1] als getuige gehoord. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.19.
Het Hof heeft het onderzoek heropend. Op 17 september 2020 heeft een nadere zitting
plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is [getuige 2] als getuige gehoord. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser is geboren in [geboortejaar] en ongehuwd. Hij is dakloos en hij heeft een postadres bij de gemeente [Z] .
2. Eiser heeft in 2016 een uitkering in het kader van de Participatiewet genoten van € 12.263.
3. Eiser heeft een aangifte ib/pvv 2016 ingediend met hierin een bedrag van € 642 aan specifieke zorgkosten en een bedrag van € 730 aan aftrekbare giften.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt de volgende feiten toe.
2.2.
Ter zitting van het Hof van 15 juli 2020 heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Ik wil graag onder de eed verklaren. Ik hoor de voorzitter zeggen dat het niet mogelijk is een partij als getuige te horen. Ik wil duidelijk maken dat ik voor 100% de waarheid spreek.
Ik heb aangifte gedaan over het jaar 2016. De Belastingdienst heeft op 10 juni 2017, na de behandeling van de zaak met kenmerken 16/351 en 16/352 ter zitting bij het Hof, een voorlopige aanslag opgelegd, waarin de aangifte is gevolgd. Dit leidde tot een teruggaaf van een bedrag dat precies gelijk was aan het bedrag van de schuld uit het jaar 2012 inclusief rente.
(…)
Op de zitting bij het Hof op 6 juni 2017 is een afspraak gemaakt met [getuige 1] . Als [getuige 1] dat ontkent, wil ik graag dat hij dat onder ede verklaart.
(…)
Ik accepteer de getuigenis van [getuige 1] (…) Desgevraagd verklaar ik dat ik ook nog steeds wens dat de heer [getuige 2] wordt gehoord.
(…)
Het tweede deel betreft het recht op giftenaftrek en aftrek van medische kosten.
Desgevraagd bevestig ik nog steeds dakloos te zijn. Ik ben naar het inloophuis geweest voor een douche en scheerbeurt om netjes op deze zitting te kunnen verschijnen. U houdt mij voor dat de inspecteur stelt dat ik geen bewijs heb van de kosten en giften. Dat is juist.
Het waren medicijnen van een Chinese winkel voor maagproblemen. Ik was genoodzaakt naar de Chinese winkel te gaan omdat de medicatie die ik van de hoofdarts had gekregen niet hielp. Ik had geen recept.
Het is niet mogelijk om aan de moskee een bonnetje te vragen voor de giften die ik in een klein offeremmertje doe. Ik kom bij verschillende moskeeën, waaronder één in [wijk] en de [naam] moskee in [wijk] .
(…)
De voorzitterhoudt belanghebbende voor dat, indien het Hof oordeelt dat het geschrift van 18 juli kwalificeert als verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag, dit verzoek gelijk kan worden behandeld door het Hof indien belanghebbende daar toestemming voor geeft.
De bezwaar- en beroepsfase worden dan overgeslagen.
(…)
Op uw vraag of ik mij in dit procedurevoorstel kan vinden, antwoord ik dat ik wil dat alles via de rechter verloopt. Ik heb er geen bezwaar tegen dat u het verzoek behandelt. Ik bevestig desgevraagd dat mijn inhoudelijke bezwaren tegen de voorlopige aanslag gelijk zijn aan de bezwaren tegen de definitieve aanslag.”
2.3.
Ter zitting van het Hof van 15 juli 2020 is door de inspecteur onder meer het volgende verklaard:
“In eerste instantie heeft de rechtbank geoordeeld dat het een bezwaar was tegen de voorlopige aanslag én tegen de mededeling verrekening. Het bezwaar tegen de voorlopige aanslag is in die uitspraak kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot het bezwaar tegen de mededeling verrekening.
In verzet heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat het bezwaar niet kennelijk niet-ontvankelijk verklaard had mogen worden omdat er misschien een verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag in gelezen had moeten worden. In de onderliggende uitspraak heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is door een gebrek aan belang. Het wordt onbegrijpelijk. Het is ons doel alles zo soepel mogelijk te regelen voor belanghebbende. We volgen de kwalificatie van de rechtbank in de uitspraak op verzet. We wensen prolongatie.”
2.4.
Ter zitting van het Hof van 15 juli 2020 heeft [getuige 1] als getuige onder meer het volgende verklaard:

Hof:Was u aanwezig op de zitting van de tweede meervoudige kamer van 6 juni 2017 in de zaak van [X] ?
Getuige:Ik kan het mij niet herinneren.
Hof:Ik houd u voor dat uit het proces-verbaal volgt dat namens de inspecteur zijn verschenen [A] en [getuige 1] Roept deze mededeling herinnering op aan die zitting?
Getuige:Ik herinner mij dat ik hier bij het Hof ben geweest in een zaak van [X] , maar ik weet niet of dat deze specifieke zaak was.
Hof:Kunt u zich herinneren op welke zaak die zitting betrekking had?
Getuige:Nee, dat kan ik mij niet herinneren.
Hof:Als ik u voorhoud dat de betreffende zitting ging over aanslag ib/pvv 2012, kunt u het zich dan herinneren?
Getuige:Nee, dat kan ik mij niet specifiek herinneren.
Hof:Kunt u zich herinneren dat er tijdens die zitting een afspraak/overeenkomst tot stand is gekomen?
Getuige:Nee, daar heb ik geen herinnering aan.”
2.5.
Ter zitting van het Hof van 17 september 2020 heeft [getuige 2] onder meer het volgende verklaard:

Hof:Het verhoor heeft betrekking op de zitting van 6 juni 2017 van tweede meervoudige belastingkamer. Ik houd u voor dat u aanwezig was als lid van de zetel.
Hof:Heeft u herinneringen aan de betreffende behandeling?
Getuige:Nee. Vrijwel geen herinneringen aan. Ik herken de personen. Maar er komt niets boven ook niet na lezing van p-v en uitspraak.
Ik voeg daaraan toe dat ik ruwweg 400 andere zaken heb behandeld in de tussentijd.
Hof:Kunt u zich herinneren dat er tijdens die zitting een afspraak/overeenkomst tot stand is gekomen tussen de inspecteur en belanghebbende?
Getuige:
Dat kan ik mij niet herinneren.
Ik draag geen herinnering aan een op die zitting tot stand gekomen afspraak. Ik kan niets toevoegen aan het proces-verbaal.
Belanghebbende en de inspecteur verklaren geen vragen te hebben aan de getuige.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In beide zaken is in geschil de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 juli 2018 op het verzet van belanghebbende onder meer het volgende overwogen:
“2. Met betrekking tot de kennelijke niet-ontvankelijkverklaring (van een deel) van het beroep oordeelt de rechtbank als volgt. Bij uitspraak van 15 januari 2018 heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat tegen een voorlopige aanslag geen bezwaar kan worden gemaakt. De vraag dringt zich echter op of het door opposant als bezwaar aangeduide geschrift niet als een verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen geduid had moeten worden. Aangezien de beslissing op een verzoek om herziening een voor bezwaar vatbare beschikking is (indien het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen), kan tegen het uitblijven van een dergelijke beslissing beroep worden ingesteld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk kon worden verklaard. Het verzet is (in zoverre) dus gegrond.”
4.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 maart 2019 omtrent het geschil onder meer als volgt overwogen en beslist:

HAA 17/5030
9. De rechtbank stelt vast dat eiser geen belang meer heeft bij het beroep HAA 17/5030. Verweerder heeft immers inmiddels een definitieve aanslag ib/pvv 2016 aan eiser opgelegd, waartegen hij beroep heeft ingesteld (HAA 18/3946). De rechtbank zal het beroep HAA 17/5030 niet-ontvankelijk verklaren en de zaak HAA 18/3946 hierna inhoudelijk behandelen.
HAA 18/3946
Getuigenaanbod
10. Eiser neemt het standpunt in dat [getuige 2] (raadsheer Hof Amsterdam ) en [getuige 1] als getuigen moeten worden gehoord om te kunnen verklaren over de behandeling van de hoger beroepen met zaaknummers 16/00351 en 16/00352. [getuige 2] heeft schriftelijk kenbaar gemaakt geen gehoor te geven aan de oproep van eiser. [getuige 1] heeft ter zitting verklaard zich in deze te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:63, derde lid, van de Awb vermelde bevoegdheid om voornoemde personen als getuigen op te roepen nu het als getuige horen van voornoemde personen naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Zorgkosten
12. Eiser stelt dat hij recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten.
13. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge het tweede lid, onderdelen d en h van dit artikel zijn persoonsgebonden aftrekposten de uitgaven voor specifieke zorgkosten en aftrekbare giften. De uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn nader gedefinieerd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
14. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiser. Daarbij dient eiser aannemelijk te maken dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen en aldus op hem hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Nu eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de geclaimde zorgkosten niet voor aftrek in aanmerking komen. De zorgkosten zijn derhalve terecht gecorrigeerd.
Giftenaftrek
15. Eiser stelt dat hij recht heeft op giftenaftrek.
16. De giftenaftrek is neergelegd in de artikelen 6.32 tot en met 6.39 van de Wet IB 2001. Volgens artikel 6.32 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare giften periodieke giften en andere giften. Op grond van artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden andere giften in aanmerking genomen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
17. De rechtbank overweegt dat met betrekking tot de door eiser gestelde aan moskeeën betaalde bedragen (de zogenaamde ‘andere giften’) geen schriftelijke bescheiden zijn overgelegd in de zin van artikel 6.39 van de Wet IB 2001. Dit betreft een wettelijke voorwaarde waarvan niet kan worden afgeweken. Het ontbreken van enig betalingsbewijs staat dan ook aan toepassing van de giftenaftrek in de weg. De giftenaftrek is derhalve terecht gecorrigeerd.
18. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep in de zaak HAA 18/3946 ongegrond dient te worden verklaard.”

5.5. Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank het beroep HAA 17/5030 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een belang. De inspecteur heeft volgens hem (opzettelijk) de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak op een bezwaar overschreden. Belanghebbende verzoekt ook in hoger beroep een dwangsom te verbeurten wegens het door de inspecteur overschrijden van de wettelijke beslistermijn.
5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur op een zitting van de Tweede meervoudige belastingkamer van het Hof op 6 juni 2017 heeft toegezegd de aangifte voor het jaar 2016 te zullen accepteren, inclusief het daaruit voortvloeiende recht op een aan belanghebbende te betalen bedrag.
5.3.
Belanghebbende stelt in hoger beroep recht te hebben op een aftrek voor uitgaven ter zake van specifieke zorgkosten ten bedrage van € 642. Hij voert aan in 2016 verschillende malen het ziekenhuis te hebben bezocht. Omdat er geen chemische geneesmiddelen voorhanden waren, was hij genoodzaakt een alternatieve behandeling bij de “Chinezen” te volgen. Hij heeft uitgaven gedaan voor die Chinese geneeskunde en Chinese geneesmiddelen. Door zijn omstandigheden – gebrek aan vaste woon- of verblijfplaats – is het onmogelijk de betalingsbewijzen van de gemaakte kosten gedurende langere periode te bewaren. Gebrek aan betalingsbewijs betekent echter niet dat de uitgaven niet zijn gedaan. Bovendien zijn alle betalingen contant geweest omdat er in de ‘Chinese geneeskunde winkels’ geen pinautomaat aanwezig was, aldus belanghebbende.
5.4.
Belanghebbende stelt voorts recht op aftrek te hebben voor giften ten bedrage van € 730.
Hij voert aan donaties/contante betalingen te hebben gedaan aan verschillende moskeeën ten bedrage van in totaal € 50 of € 60 per maand. Daar heeft hij geen betalingsbewijs van. Hij stopt het geld namelijk in een dichte kist in de betreffende moskee. Tegenover de donaties staat - anders dan waar de rechtbank vanuit gaat - geen directe prestatie, zoals gebruik van douchegelegenheid of een maaltijd. Iedereen die gebruik maakt van een moskee om te bidden, betaalt daarvoor. De moskeeën zijn volgens belanghebbende geregistreerd als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) of als steunstichting voor sociaal Belang Behartigende Instellingen (SBBI).
5.5.
Volgens de inspecteur – die het onder 1.4 vermelde bezwaar als een verzoek om herziening kwalificeert – heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat belanghebbende geen belang had bij het beroep HAA 17/5030. De inspecteur verwijst in dit verband naar onderdeel 3 van het arrest HR 19 februari 2010, 08/03784, ECLI:NL:HR:2010:BK1034, BNB 2010/210 (hierna: het arrest BNB 2010/210). Volgens de inspecteur dient de uitspraak van de rechtbank op dit punt te worden vernietigd.
5.6.
Ervan uitgaande dat de brief van belanghebbende van 18 juli 2017 (mede) als een verzoek om herziening moet worden beschouwd, stelt de inspecteur om met toepassing van artikel 7:1a Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bezwaarfase over te slaan (prorogatie) en – indien belanghebbende daar geen bezwaar tegen heeft – de zaak niet naar de rechtbank terug te wijzen.
5.7.
Ter zake van de aftrek van specifieke zorgkosten en giften conformeert de inspecteur zich aan het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd.
5.8.
Ter zitting van het Hof is aan partijen voorgelegd of zij zich kunnen vinden in een vervolg van de procedure dat erop is gebaseerd dat de brief van belanghebbende van 18 juli 2017 (als vermeld onder 1.4) als een verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen wordt opgevat en dat bij de behandeling van dat verzoek de bezwaarfase wordt overgeslagen. Beide partijen hebben verklaard zich hierin te kunnen vinden. Voorts heeft belanghebbende, desgevraagd, de wens geuit dat het Hof op de zaak zal beslissen zonder deze terug te wijzen naar de rechtbank. Het Hof sluit zich bij deze ter zitting tussen partijen overeengekomen procedure-afspraak aan.
5.9.
Daarnaast zal het Hof ervan uitgaan dat de brief van 18 juli 2017 tevens een bezwaar inhield tegen de voorlopige aanslagen en de Mededeling verrekening of terugbetaling.
Ter zake van het beroep tegen deze beslissingen is onherroepelijk komen vast te staan dat het kennelijk niet-ontvankelijk is respectievelijk dat de (fiscale) bestuursrechter niet bevoegd is daarover te oordelen.
5.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende geen belang had bij zijn beroep in de zaak HAA 17/5030 (vgl. het arrest BNB 2010/210).
5.11.
Voor zover belanghebbende met het beroep mede heeft bedoeld op te komen tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking, in de uitspraak van de rechtbank in de zaak HAA 17/5030 mede een beslissing daarop geacht moet worden te zijn begrepen en belanghebbende hierover in hoger beroep klaagt, is het hoger beroep ongegrond:
(a) omdat het bezwaar voor zover het is gericht tegen de voorlopige aanslagen kennelijk niet-ontvankelijk was. In een dergelijk geval is op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel c, in samenhang met artikel 7:14 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen dwangsom verschuldigd.
(b) omdat ter zake van het bezwaar voor zover het is gericht tegen de Mededeling verrekening of terugbetaling evenmin een dwangsom verschuldigd kan zijn, omdat op grond van artikel 1, tweede lid, Invorderingswet 1990 de Titels 4.1 tot en met 4.3 van de Awb, waaronder paragraaf 4.1.3.2 (Dwangsom bij niet tijdig beslissen), buiten toepassing zijn verklaard.
5.12.
Over de stelling dat ter of bij gelegenheid van een zitting van de Tweede meervoudige belastingkamer van het Hof een toezegging zou zijn gedaan die ter zake van de aan belanghebbende opgelegde (gewijzigde) voorlopige aanslag en/of de aanslag ib/ph, in afwijking van die belastingaanslagen, enige vorm van tegemoetkoming zou inhouden, oordeelt het Hof als volgt. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om deze stelling door middel van het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te doen bewijzen. Reden voor toewijzing van dit verzoek was naast de stelligheid waarmee belanghebbende zijn verzoek heeft toegelicht, de op voorhand niet geheel duidelijke opeenvolging van voorlopige aanslag en gewijzigde voorlopige aanslag, kort na de zitting waarop het verzoek de getuigen te horen betrekking had.
De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] hebben geen bewijs voor de stelling van belanghebbende. Voorts biedt het tot de stukken behorende proces-verbaal van de zitting van de Tweede meervoudige belastingkamer van het verhandelde ter zitting van 6 juni 2017 in de zaak over de voor het jaar 2012 aan belanghebbende opgelegde aanslag ib/ph geen aanknopingspunt voor de stelling van belanghebbende. Nu daarvoor, buiten de verklaring van belanghebbende zelf, ook overigens elk bewijs ontbreekt, verwerpt het Hof de stelling.
5.13.
Met betrekking tot de door belanghebbende verlangde aftrek van specifieke zorgkosten en giften aan kerkelijke instellingen sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank in de overwegingen 12 tot en met 17 van haar uitspraak en maakt het Hof deze tot de zijne. Hieraan voegt het Hof toe dat dit oordeel bevestiging vindt in de hiervoor aangehaalde verklaringen van belanghebbende ter zitting van het Hof. Ook overigens is in hoger beroep geen bewijs overgelegd op grond waarvan aannemelijk zou zijn te achten dat de gestelde uitgaven zijn gedaan. Bij een ontbreken van dit bewijs kunnen de gestelde zorgkosten en giften niet in aftrek van het inkomen komen.
Slotsom5.14. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank in de zaak HAA 17/5030 vernietigen. Doende wat de rechtbank heeft behoren te doen zal het Hof het beroep voor zover het betrekking heeft op het niet (tijdig) nemen van een dwangsombeschikking ongegrond verklaren en zal het beroep voor zover het betrekking heeft op een verzoek tot herziening van de voorlopige aanslagen eveneens ongegrond verklaren.
Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank in de zaak HAA 18/3946 bevestigen.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gesteld noch gebleken is dat andere in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde kosten zijn gemaakt dan reiskosten gemaakt door belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen te Haarlem en Amsterdam . Het Hof zal de veroordeling tot die kosten beperken. Voor vergoeding komen in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde een taxi, laagste klasse. Het Hof begroot de kosten op € 22 in totaal.

7.7. Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak HAA 17/5030;
- verklaart het beroep in de zaak HAA 17/5030 voor zover dit betreft het verzoek om
herziening van de voorlopige aanslag en de gewijzigde voorlopige aanslag ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak HAA 17/5030 voor zover dit betreft het niet (tijdig)
nemen van een dwangsombeschikking ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak HAA 18/3946, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en in hoger
beroep tot een bedrag van € 22.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van de Ouderaa, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 9 februari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.