ECLI:NL:GHAMS:2022:1324

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
200.299.581/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partner- en kinderalimentatie in het kader van co-ouderschap en hoofdverblijfplaats van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van een man en een vrouw met betrekking tot partner- en kinderalimentatie, alsook de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om partneralimentatie van € 5.670,- per maand en kinderalimentatie van € 693,- per maand, maar deze verzoeken werden door de rechtbank afgewezen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had de hoofdverblijfplaats van het kind bij haar toegewezen gekregen, wat de man betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen die rechtvaardigen dat de vrouw aan hem alimentatie zou moeten betalen. Tevens is het hof van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw blijft, gezien de stabiliteit die zij biedt en het feit dat de man regelmatig in Brazilië verblijft. De man heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te bepalen, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw de meest beschikbare ouder is en dat het in het belang van het kind is dat hij bij haar verblijft. De behandeling van de verzoeken met betrekking tot de alimentatie is aangehouden tot een latere zitting op 20 juni 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.299.581/01
zaaknummer rechtbank: C/13/686791 / FA RK 20-4312
beschikking van de meervoudige kamer van 3 mei 2022 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.E.M. Beijersbergen te Den Haag (voorheen mr. J. du Bois te Amsterdam),
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J. Neijenhof te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van genoemde beschikking van 26 mei 2021.
2.2
De vrouw heeft op 2 november 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 24 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 maart 2022;
- een brief van de zijde van de man van 2 maart 2022;
- een brief van de zijde van de vrouw van 3 maart 2022;
- een brief van de zijde van de man van 3 maart 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De procesvertegenwoordiger van de raad heeft het hof voorafgaand aan de zitting bericht vanwege ziekte niet aanwezig te zijn tijdens de zitting.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd [in] 2012 te [plaats A] in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 7 mei 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren [in] 2010 te [plaats B] , Brazilië (hierna: [minderjarige] ).
Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] .
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2021 is een definitieve zorgregeling vastgesteld en is op verzoek van partijen de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bepaald bij de vrouw en zijn de verzoeken van de man tot een door de vrouw aan de man te betalen uitkering in de kosten van zijn levensonderhoud ad € 5.670,- per maand en te indexeren per 1 januari 2020 (hierna ook: partneralimentatie), alsmede een door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ad € 693,- per maand, te indexeren per 1 januari 2020 (hierna ook: kinderalimentatie), afgewezen. Daarnaast is onder meer een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedtaken vastgesteld en is het verzoek ten aanzien van de (definitieve) verdeling van de zorg- en opvoedtaken aangehouden.
4.2
De man verzoekt – na wijziging van zijn verzoek in hoger beroep - de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt: gedeeltelijk) te vernietigen en zijn inleidende verzoek tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem alsnog toe te wijzen alsmede een door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] te bepalen van € 568,- per maand en een door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 5.012,- per maand.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel de verzoeken af te wijzen alsmede hem te gelasten een volledig procesdossier in eerste aanleg over te leggen.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot de partner- en kinderalimentatie
5.1
Ter zitting in hoger beroep zijn de verzoeken van de man voor wat betreft de partner- en kinderalimentatie aangehouden. De behandeling van deze verzoeken is nader bepaald op 20 juni 2022 te 15.30 uur. Het hof gaat ervan uit dat de man, zoals ter zitting in hoger beroep is besproken, het procesdossier in eerste aanleg tijdig voor de mondelinge behandeling zal completeren, zodat het hof beschikt over een volledig dossier.
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige]
5.2
In geschil tussen partijen is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen toegewezen, overwegende dat de man zijn verzoek daartoe ter zitting in eerste aanleg niet langer heeft gehandhaafd. De rechtbank acht een en ander ook het meest in het belang van [minderjarige] , nu vaststaat dat de man voornemens is om regelmatig gedurende langere periodes in Brazilië te verblijven. Gelet daarop is de vrouw de meest stabiele en fysiek beschikbare ouder in het leven van [minderjarige] .
5.3
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte bij de bestreden beschikking heeft bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. Niet is gemotiveerd waarom dit in het belang van [minderjarige] is. De overweging dat de man langere periodes in Brazilië zou verblijven is onvoldoende. Er is sprake van een co-ouderschap en de man heeft gedurende het huwelijk het overgrote deel van de zorg van [minderjarige] op zich genomen.. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man nog aangevoerd dat het [minderjarige] een gevoel van veiligheid geeft als hij bij de man zijn hoofdverblijf heeft. [minderjarige] is bang dat de man anders niet in de woning kan blijven wonen. De man heeft het hof verzocht [minderjarige] te horen in raadkamer
5.4
De vrouw voert aan dat bij beschikking voorlopige voorzieningen van 9 juni 2020 [minderjarige] voorlopig aan de vrouw is toevertrouwd. In de echtscheidingsprocedure heeft de man zijn verzoek tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem niet gehandhaafd. Los daarvan heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, nu de man heeft aangegeven voor langere tijd in Brazilië te zullen verblijven en de vrouw de meest stabiele en fysiek beschikbare ouder in het leven van [minderjarige] is, het in het belang van [minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft. De vrouw verzet zich tegen het horen van [minderjarige] omdat dit te belastend voor hem is. Verder heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat zij bereid is de kinderbijslag met de man te delen, zodat dit geen reden meer is om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te verzoeken.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken, is het volgende naar voren gekomen. Bij beschikking van 9 juni 2020 is [minderjarige] bij wege van voorlopige voorziening aan de vrouw toevertrouwd. De man verbleef destijds gedurende drie maanden in verband met het COVID-19 virus in Brazilië, omdat hij – naar hij stelt – wegens hartklachten tot de risicogroep behoorde. De vrouw heeft in die tijd de zorg voor [minderjarige] gehad. Na terugkeer van de man in Nederland is de omgang tussen hem en [minderjarige] opgebouwd. Daarbij was hulpverlening betrokken vanuit Jeugdbescherming. Bij beschikking van 1 december 2021 is een definitieve verdeling van de zorg- en opvoedtaken vastgesteld en is op verzoek van partijen de door hen overeengekomen co-ouderschapsregeling vastgesteld. Aan deze co-ouderschapsregeling wordt door partijen uitvoering gegeven. Er is sprake van een week-op-week-af regeling, alsmede van een verdeling van de vakanties bij helfte. Verder is in de beschikking bepaald dat [minderjarige] met de man tweemaal per jaar onder in de beschikking opgenomen voorwaarden aanvullend op reis mag naar Brazilië.
5.6
Het hof is van oordeel dat de rechtbank in eerste aanleg op goede gronden de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw heeft bepaald. Niet alleen verbleef de man regelmatig in Brazilië, maar ook heeft de man destijds zijn verzoek tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem niet langer gehandhaafd. Het hof is verder niet van relevante omstandigheden nadien gebleken, die aanleiding vormen om thans anders te beslissen. Voor het hof is duidelijk dat [minderjarige] met beide ouders een goed contact heeft. Uit de mededelingen van de man ter zitting in hoger beroep valt af te leiden dat aan het verzoek van de man de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen voornamelijk als reden ten grondslag ligt het door de man gestelde gevoel van veiligheid bij [minderjarige] dat hij samen met de man in de huidige woning zal mogen/kunnen blijven wonen. Deze omstandigheid vormt echter onvoldoende reden om de hoofdverblijfplaats te wijzigen. Voor zover aan het verzoek de omstandigheid dat de vrouw de kinderbijslag ontvangt ten grondslag is gelegd, leidt dit voor het hof evenmin tot een andere beslissing. Overigens heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep aangeboden het bedrag aan kinderbijslag dat zij voor [minderjarige] ontvangt, met de man te delen.
De man heeft het hof verzocht [minderjarige] te horen. Het hof zal aan dit verzoek voorbij gaan. [minderjarige] , die nog geen twaalf jaar oud is, is in eerste aanleg reeds door de kinderrechter gehoord en het nogmaals horen van [minderjarige] acht het hof belastend voor [minderjarige] en ook niet nodig. Daarbij komt dat [minderjarige] niet zelf heeft aangegeven dat hij (ook in hoger beroep) nog met de rechter wil spreken.
Gelet op het voorgaande zal het hof zal de bestreden beschikking voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bekrachtigen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] ;
- verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- houdt de behandeling van de verzoeken met betrekking tot de partner- en kinderalimentatie aan en bepaalt dat de behandeling van deze verzoeken ter terechtzitting van 20 juni 2022 te 15.30 worden voortgezet.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. A.R. Sturhoofd en
mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 3 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.