ECLI:NL:GHAMS:2022:1437

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/00034
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
  • M.H. Hogendoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2014 en aftrek specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De inspecteur had eerder een navorderingsaanslag opgelegd, die na bezwaar door de inspecteur was verminderd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de belastingaanslag verder verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij het belanghebbende was om aan te tonen dat hij recht had op aftrek voor specifieke zorgkosten, met name voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor zijn kinderen en partner. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende recht had op een aftrek voor zijn kinderen, maar dat de inspecteur de aftrek voor de partner terecht had gecorrigeerd. Uiteindelijk heeft het Hof de navorderingsaanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.591, en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, terwijl het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/00034
10 mei 2022
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
tegen de uitspraak van 26 november 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/5200 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 3 maart 2018 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.151.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 4 september 2019, de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.845.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 november 2020 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
De rechtbank:
  • verklaart [het beroep] gegrond;
  • vernietigt [de uitspraak op bezwaar] en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde [uitspraak op bezwaar];
  • vermindert de belastingaanslag 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 16.157;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 januari 2021 en aangevuld op 1 februari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren te brengen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“3. Op 25 maart 2015 heeft eiser de papieren aangifte ib/pvv voor het jaar 2014 ingediend en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 15.217 en daarbij onder meer een aftrek specifieke zorgkosten aangegeven van € 3.934.
4. Verweerder heeft met dagtekening 9 april 2016 een aanslag ib/pvv 2014 opgelegd conform de ingediende aangifte.
5. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij [de maatschap] . Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [de maatschap] ingediende aangiften ib/pvv. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [de maatschap] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
6. In het kader van het in 5 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten in de aangiftes over (…) 2014. Eiser heeft daarop aanvullende stukken toegezonden.
(…)
8. Verweerder heeft een navorderingsaanslag over 2014 opgelegd waarin de aftrek zorgkosten geheel is gecorrigeerd. De navorderingsaanslag resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.582, inclusief € 157 belastingrente.
9. Eiser heeft tegen [de navorderingsaanslag] bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat eiser (…)voor het jaar 2014 op een aftrek specifieke zorgkosten van € 306.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
Van de zijde van de inspecteur is in het verweerschrift in eerste aanleg (onder meer) het volgende overzicht gegeven (van het verloop van de aftrek van specifieke zorgkosten):
“3.5 Overzicht van het verloop van de aftrek van specifieke zorgkosten:
laatste
aangifte specificatie Akkoord
18-12-2018
Voorgeschreven medicijnen € 300 € 69 € 69
Uitgaven voor hulpmiddelen € € €
Uitgaven voor vervoer ivm ziekte of
invaliditeit € 807 € 205 € 160
Dieetkosten € 850 € 1.300 €
Extra uitgaven voor kleding en
beddengoed € 1.680 € 620 € 310
Genees- en heelkundige hulp
€ 120 € 197 €
Uitgaven specifieke zorgkosten voor
toepassing verhoging € 3.757 € 2.391 € 539
Grondslag specifieke zorgkosten € 3.637 € 2.194 € 539
Verhoging specifieke zorgkosten
(40%)
€ 1.455 € 878 € 216
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten € 5.311 € 3.269 € 755
Drempel uitgaven specifieke
zorgkosten
€ 387 € 449 € 436
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke
zorgkosten
€ 4.924 € 2.820 € 306
(…)
7.4.1
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
In beroep zijn geen aanvullende stukken overgelegd. Voor de extra uitgaven voor kleding en beddengoed zijn verklaringen overgelegd voor de huidproblemen van de twee kinderen van belanghebbende. De verklaring van de dochter, [B] geboren op [..-..-....] , bevat geen
handtekening van een arts en uit de overzichten van de ziektekostenverzekering blijkt niet dat er zalf of crèmes zijn voorgeschreven of betaald. Er is daarom geen recht op de kostenaftrek, omdat de kosten niet aannemelijk gemaakt zijn.
De verklaring betreffende de zoon van belanghebbende, [C] geboren op [..-..-....] bevat wel een handtekening. Voorts blijkt uit de overzichten dat voor het eczeem gedurende 2014 kosten zijn gemaakt voor zalf en crèmes. Op basis hiervan concludeer ik dat er recht is op € 310 euro aan aftrek voor extra uitgaven kleding en beddengoed.”
2.3.
In het van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank opgemaakte proces-verbaal staat (onder meer) het volgende vermeld:
“In antwoord hierop en in aanvulling op de van hem afkomstige stukken verklaart de
gemachtigde van verweerder in eerste termijn:
(…)
Er is over de aanslag voor het jaar 2015 een uitspraak van deze rechtbank waarin is
geoordeeld dat recht bestaat op twee keer de aftrek voor extra kosten kleding en
beddengoed. Wij conformeren ons aan die uitspraak, dus ook voor het jaar 2014 bestaat er
recht op twee maal deze aftrek.
Omdat er een te hoog bedrag aan aftrekveel dieetkostenaftrek is toegekend, resteert een
aftrek kleding en beddengoed van € 110 met verhoging, dus een bedrag van € 155 extra
aftrek.
(…)
De extra kosten kleding en beddengoed van de partner zijn niet aannemelijk gemaakt.”

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in (incidenteel) hoger beroep in geschil of de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op een aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor zijn twee kinderen en zijn partner. Voorts stelt belanghebbende dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 in strijd met het correctiebeleid is opgelegd, hetgeen de inspecteur bestrijdt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Navorderingsaanslag 2014
(…)
16. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover van belang - als volgt:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en (…).
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…)
d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5)”
17. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 kunnen extra uitgaven voor kleding en beddengoed, die het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit, in aftrek worden gebracht. Deze bepaling is nader uitgewerkt in artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001, op grond waarvan sprake moet zijn van een ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
18. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat recht bestaat op de aftrekpost.
(…)
Aftrek extra kosten kleding en beddengoed
20. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor twee kinderen recht bestaat op aftrek kleding en beddengoed. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen en zal dienovereenkomstig beslissen.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

Vermindering van de navorderingsaanslag onjuist berekend door de rechtbank
5.1.
In beroep bij de rechtbank is alsnog komen vast te staan dat belanghebbende recht heeft op meer aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende heeft recht op een aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor zijn twee kinderen. Dit heeft geleid tot een vermindering van de navorderingsaanslag; het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2014 is door de rechtbank vastgesteld op € 16.157.
5.2.
In incidenteel hoger beroep heeft de inspecteur gesteld dat de rechtbank voormelde vermindering in haar uitspraak onjuist heeft berekend. Bij die berekening heeft de rechtbank miskend dat ten aanzien van één kind reeds aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed was verleend (zie ook hiervoor onder 2.2 en 2.3), zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2014 nader dient te worden vastgesteld op € 16.591, aldus de inspecteur. Het Hof ziet geen aanleiding de inspecteur hierin niet te volgen en zal dienovereenkomstig beslissen. Dit betekent dat het incidenteel hoger beroep gegrond dient te worden verklaard.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat ook ten aanzien van zijn partner recht bestaat op een aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed. De inspecteur heeft dit betwist. Op belanghebbende rust de bewijslast dit aannemelijk te maken. Ter onderbouwing van zijn standpunt is namens belanghebbende ter zitting van het Hof - kort samengevat - het volgende aangevoerd:
“De partner van belanghebbende woog 150 kilo en is erin geslaagd dat terug te brengen naar 90 kilo. Ter zitting bij de rechtbank is dezerzijds reeds betoogd dat mevrouw een nieuwe garderobe heeft moeten aanschaffen”. Deze blote stelling is naar het oordeel van het Hof echter onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor de partner van belanghebbende met zich brengt. Ander bewijs heeft belanghebbende niet geleverd. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed ten aanzien van de partner van belanghebbende terecht gecorrigeerd.
5.4.
Het voorgaande betekent dat de navorderingsaanslag dient te worden vastgesteld op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.591. Daarmee is komen vast te staan dat de navorderingsaanslag meer bedraagt dan € 450, alsmede dat de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 bedraagt, zodat de navorderingsaanslag niet in strijd met het correctiebeleid is opgelegd. De navorderingsaanslag kan daarom in stand blijven.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch alleen voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2014. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.591.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch alleen voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2014;
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2014; en
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.591.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 10 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.