ECLI:NL:GHAMS:2022:1440

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/00527 tot en met 21/00529
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2014. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 20.335, € 20.715 en € 21.197 voor de jaren 2012, 2013 en 2014. Na afwijzing van de bezwaren door de inspecteur, heeft de rechtbank Noord-Holland de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard.

In hoger beroep was de centrale vraag of de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en of de belanghebbende recht had op aftrekken van specifieke zorgkosten, waaronder uitgaven voor een dieet en extra kleding en beddengoed. De belanghebbende stelde dat zij vanwege haar chronische aandoening (COPD) een speciaal dieet moest volgen en extra kosten had voor kleding en beddengoed. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de dieetkosten niet als specifieke zorgkosten konden worden aangemerkt, omdat de overgelegde dieetbevestiging niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Ook de extra uitgaven voor kleding en beddengoed werden niet als specifieke zorgkosten erkend, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt als gevolg van haar aandoening.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen van de belanghebbende ongegrond. Tevens werd de belanghebbende in het gelijk gesteld wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor zij recht had op een schadevergoeding van € 1.000. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 21/00527 tot en met 21/00529
10 mei 2022
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 29 juni 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/2336, HAA 20/2337 en HAA 20/02338 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 augustus 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.335.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 augustus 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.715.
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 augustus 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.197.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur, bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 26 september 2018, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de bezwaarschriften tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen en die verzoeken bij afzonderlijke beschikkingen, eveneens gedagtekend 26 september 2018, afgewezen.
1.3.
Na tegen de hiervoor vermelde (afwijzings)beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 9 maart 2020, de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 29 juni 2021 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 augustus 2021 en aangevuld op 2 september 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is geboren op [..-..-....] . Zij heeft de onderhavige jaren geen fiscaal partner.
2. Met dagtekening 28 juni 2013 is de aanslag IB/PVV 2012 geautomatiseerd opgelegd overeenkomstig de door eiseres ingediende aangifte. Hierbij is een bedrag van in totaal € 2.349 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
3. Met dagtekening 14 juni 2014 is de aanslag IB/PVV 2013 geautomatiseerd opgelegd overeenkomstig de door eiseres ingediende aangifte. Hierbij is een bedrag van in totaal € 2.704 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
4. Met dagtekening 16 oktober 2015 is de aanslag IB/PVV 2014 geautomatiseerd opgelegd overeenkomstig de door eiseres ingediende aangifte. Hierbij is een bedrag van in totaal € 2.703 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
5. In 2015 is een onderzoek gestart naar het aangiftegedrag van de gemachtigde van eiseres. In dat kader zijn aan eiseres vragenbrieven verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin eiseres onder meer is verzocht de in de aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2014 opgevoerde specifieke zorgkosten nader te onderbouwen.
6. Eiseres noch haar gemachtigde hebben gereageerd op de vragenbrieven.
7. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 12 augustus 2017 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Verweerder heeft hierbij de aftrek van specifieke zorgkosten geheel geweigerd.
8. Eiseres heeft tegen deze navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en deze bezwaren vervolgens behandeld als verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen en deze verzoeken afgewezen.
9. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering gehandhaafd. Eiseres is hiertegen in beroep gekomen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een door [A] , huisarts te [Z] , ondertekende verklaring (d.d. 23 november 2017), waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“Hierbij verklaar ik dat [belanghebbende] sinds maart 2012 bekend is met emfyseem/COPD”.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een door [A] op 13 december 2017 ondertekende “2016 Dieetbevestiging”, waarin (onder meer) staat vermeld dat:
“[Belanghebbende]
Zich moet houden aan dieet nr 8
onder nummer(s)
Ingangsdatum dieet en einddatum permanent
indien van toepassing”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een door [A] ondertekende verklaring (d.d. 6 februari 2019), waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“[belanghebbende]
Geboortedatum: [..-..-....]
Lijdt (…) aan huidproblemen/huideczeem. Vanaf kinds tijd
Er is zalf/crème voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2014 terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op een aftrek wegens uitgaven voor de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet en op een aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Dieetkosten
12. Eiseres stelt dat zij in de onderhavige jaren een energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt dieet moest volgen, omdat zij lijdt aan een chronische obstructieve longziekte (COPD). Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij een op 13 december 2017 door haar huisarts, [A] , ondertekende “Dieetbevestiging 2016” overgelegd. Hierop is ingevuld dat eiseres permanent een energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt dieet moet volgen in verband met COPD. Voorts heeft eiseres een brief van [A] , huisarts, overgelegd, waarin deze verklaart dat eiseres sinds maart 2012 bekend is met emfyseem/COPD.
13. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001 behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling. Artikel 6.17, achtste lid, Wet IB 2001 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het bedoelde voorschrift. Hieraan is invulling gegeven in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB).
14. Vaststaat dat de in bezwaar overgelegde dieetbevestiging geen ingangsdatum vermeldt en voorts geen betrekking heeft op de onderhavige jaren, maar op het jaar 2016. Daardoor voldoet deze verklaring niet aan de vereisten van artikel 37, vijfde lid, onderdeel e, van de URIB, zodat niet is voldaan aan het vereiste van een medisch voorschrift in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001. Voor het als specifieke zorgkosten in aanmerking nemen van kosten van een dieet biedt de wet in dat geval geen mogelijkheid. De omstandigheid dat op de dieetbevestiging voor het jaar 2016 is aangetekend dat zij dit dieet permanent dient te volgen en dat zij sinds 2012 lijdt aan COPD, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat eiseres sinds 2012 lijdt aan COPD, betekent immers niet automatisch dat zij ook sinds 2012 in verband met deze aandoening op medisch voorschrift een dieet moest volgen.
Kleding en beddengoed
15. Voor de als specifieke zorgkosten aan te merken extra uitgaven voor kleding en beddengoed, zoals opgenomen in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g van de Wet IB 2001, dient aannemelijk te zijn dat deze extra uitgaven worden opgeroepen door ziekte en/of invaliditeit. De enkele omstandigheid dat eiseres eczeem heeft en in verband daarmee haar huid moet smeren met zalven en crèmes is daartoe onvoldoende. Ook de enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat eiseres extra bewassingkosten heeft gemaakt, als gevolg van huidschilfers en wonden veroorzaakt door eczeem is hiertoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.
16. Nu eiseres geen bewijs heeft geleverd dat zij als gevolg van haar eczeem extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft gedaan in vergelijking tot iemand die deze ziekte niet heeft en overigens in vergelijkbaar omstandigheden verkeert, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoet aan het in de wet opgenomen vereiste dat sprake moet zijn van extra uitgaven.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
18. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
19. De bezwaren zijn op 6 november 2018 door verweerder ontvangen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 9 maart 2020. De rechtbank doet op 29 juni 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond acht maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
20. De onderhavige zaken zijn zowel in de bezwaarfase als de beroepsfase gezamenlijk behandeld. Nu de onderhavige zaken voorts in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zal de rechtbank voor de berekening van de schadevergoeding voor de onderhavige zaken gezamenlijk, slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar hanteren.
21. In verband met de overschrijding van de redelijk termijn heeft eiseres mitsdien recht op een vergoeding van € 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan
aan de voor de jaren 2012 tot en met 2014 door haar gestelde aftrek wegens uitgaven voor de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet en de door haar gestelde aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
5.2.
In rechtsoverwegingen 13 en 15 heeft de rechtbank het juridische toetsingskader juist
weergegeven; ook het Hof zal hiervan uitgaan.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep ter nadere onderbouwing van haar stelling dat haar de gestelde aftrek toekomt, nogmaals gewezen op de onder 2.2, 2.3 en 2.4 genoemde verklaringen van [A] (huisarts te [Z] ) en daarnaast op eerdere uitspraken van het Hof (ter zake andere belanghebbenden).
5.4.
Het Hof stelt voorop dat de vraag of een belastingplichtige aan de op hem rustende
bewijslast heeft voldaan in elke zaak opnieuw moet worden beoordeeld in het licht van wat
partijen over en weer hebben aangevoerd. Dat brengt mee dat uit de omstandigheid dat
andere belastingplichtigen in tot op zekere hoogte vergelijkbare zaken in de bewijslast waren
geslaagd niet (vanzelf) tot het oordeel moet leiden dat ook belanghebbende in het
onderhavige geschil in het gelijk moet worden gesteld. Uit de door belanghebbende
genoemde uitspraken (zie 5.3) volgt naar het oordeel van het Hof niet dat belanghebbende in
deze zaak in het gelijk moet worden gesteld.
5.5.
Het Hof is voorts van oordeel dat de rechtbank in onderdelen 14, 15 en 16 van haar uitspraak met betrekking tot de gestelde aftrekposten op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen. Het Hof neemt die gronden en dat oordeel over en maakt ze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep (nogmaals) heeft aangevoerd, waaronder de onder 2.2, 2.3 en 2.4 genoemde verklaringen van [A] , werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Ter zake deze verklaringen heeft de inspecteur terecht opgemerkt dat het ruim na de voorliggende jaren is gedateerd en uit dit schrijven geenszins valt op te maken dat belanghebbende in 2012, 2013 en/of 2014 uitgaven heeft gedaan voor de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet en /of voor extra kleding en beddengoed. Dit betekent dat ook in hoger beroep belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014 niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet en/of kleding en beddengoed met zich brengt.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 10 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.