In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in belastingzaken. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde M. Collij, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2020, waarin de rechtbank de inspecteur van de Belastingdienst had veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2012 tot en met 2015, welke door de belanghebbende waren bestreden. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.964.
In hoger beroep was het geschil voornamelijk gericht op de hoogte van de proceskostenvergoeding. De belanghebbende betwistte de toegepaste wegingsfactor van 0,5 voor de zitting, die volgens hem te laag was, en stelde dat het aantal proceshandelingen onjuist was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht had toegekend, maar dat de toegepaste wegingsfactor voor de beroepsprocedure niet juist was. Het Hof stelde vast dat er twee zittingen hadden plaatsgevonden en dat de rechtbank ten onrechte slechts één proceshandeling had geteld.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de beslissing inzake de vergoeding van proceskosten betrof en stelde de totale kostenvergoeding vast op € 4.791,75, inclusief de kosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep. De inspecteur werd veroordeeld in de kosten van de belanghebbende en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.