ECLI:NL:GHAMS:2022:1518

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
20/00744 tot en met 20/00747
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in belastingzaken. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde M. Collij, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2020, waarin de rechtbank de inspecteur van de Belastingdienst had veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2012 tot en met 2015, welke door de belanghebbende waren bestreden. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.964.

In hoger beroep was het geschil voornamelijk gericht op de hoogte van de proceskostenvergoeding. De belanghebbende betwistte de toegepaste wegingsfactor van 0,5 voor de zitting, die volgens hem te laag was, en stelde dat het aantal proceshandelingen onjuist was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht had toegekend, maar dat de toegepaste wegingsfactor voor de beroepsprocedure niet juist was. Het Hof stelde vast dat er twee zittingen hadden plaatsgevonden en dat de rechtbank ten onrechte slechts één proceshandeling had geteld.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de beslissing inzake de vergoeding van proceskosten betrof en stelde de totale kostenvergoeding vast op € 4.791,75, inclusief de kosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep. De inspecteur werd veroordeeld in de kosten van de belanghebbende en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 20/00744 tot en met 20/00747
24 mei 2022
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak van 27 oktober 2020 in de zaken met kenmerken HAA 19/2890 tot en met HAA 19/2893 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.752.
1.1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 20 mei 2019, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.760.
1.2.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 20 mei 2019, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.096.
1.3.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2019, de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.089.
1.4.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2017 voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.660.
1.4.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 20 mei 2019, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende heeft daartegen beroepen ingesteld.
1.6.
Op 11 september 2020 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.908, de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.830, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.207 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.817.
1.7.
Bij uitspraak van 27 oktober 2020 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.964;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.8.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 december 2020 en aangevuld op 30 december 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Op 7 april 2022 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser heeft voor de jaren 2012 tot en met 2015 aangiften ib/pvv gedaan. In de aangiften heeft eiser een aftrek voor specifieke zorgkosten geclaimd.
2. Verweerder heeft voor alle jaren aanslagen opgelegd conform de ingediende aangiften. Alle aanslagen zijn opgelegd na 26 april 2016.
3. Verweerder heeft met dagtekening 14 maart 2017 vragenbrieven aan eiser gestuurd over de ingediende aangiften. In navolging hierop hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd. Verweerder heeft met dagtekening 11 november 2017 de navorderingsaanslagen aan eiser opgelegd. Hierin heeft verweerder de aftrek specifieke zorgkosten gecorrigeerd.
4. Eiser heeft op 13 december 2017 bezwaar tegen de navorderingsaanslagen gemaakt. In navolging hiervan hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd. Op 4 februari 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het hoorverslag behoort tot de gedingstukken.
5. Verweerder heeft met dagtekening 20 mei 2019 en 1 juni 2019 uitspraken op bezwaar gedaan. De navorderingsaanslagen zijn gehandhaafd.
6. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting de navorderingsaanslagen vernietigd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
Ter zitting bij het Hof heeft de inspecteur onder andere het volgende verklaard:
“De regiezitting heeft inderdaad plaatsgevonden en betrof mede deze zaak. Het ging in die regiezitting om een zaaksoverstijgend punt, namelijk een beroep op de geheimhouding ex artikel 8:29 van de Awb.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil de hoogte van de proceskostenveroordeling voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Proceskosten
9. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.964 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 en met toepassing van de factor 1,5 voor vier samenhangende zaken).
10. Eiser is bij gemachtigde ter zitting verschenen en heeft aldaar verzocht om toepassing van een wegingsfactor 1,5 onder verwijzing naar een uitspraak van Hof Den Haag van 19 juni 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1204) en het feit dat zijn cliënten het stempel 1043 hebben gekregen zeer kwalijk is. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aangetroffen in het dossier die in redelijkheid aanleiding geven tot het oordeel dat er sprake is van een zaak met bovengemiddeld gewicht. De rechtbank ziet daarentegen aanleiding om de vergoeding voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting te matigen op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Vast staat dat ter zitting slechts nog de hoogte van de proceskostenvergoeding - en meer in het bijzonder de toepassing van de wegingsfactor - in geschil was. De gemachtigde van eiser heeft zijn verzoek slechts zeer summier gemotiveerd, en gelijke verzoeken van deze gemachtigde in vergelijkbare procedures zijn zowel door deze rechtbank als door Hof Amsterdam afgewezen. Bovendien heeft de zitting in deze zaak slechts enkele minuten geduurd. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat tijdens de zitting sprake was van een lichte zaak welke slechts zeer beperkte tijd heeft gekost en waarvoor een wegingsfactor van 0,5 dient te worden gehanteerd.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank in haar uitspraak voor de bezwaarfase terecht een kostenvergoeding heeft toegekend en dat belanghebbende voor de behandeling van zijn zaak in beroep ook recht heeft op een proceskostenvergoeding. Tussen partijen is wel in geschil of de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de in beroep gemaakte kosten juist heeft berekend. Belanghebbende heeft (naar het Hof begrijpt) - kort samengevat - de volgende grieven tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd:
- de toegepaste wegingsfactor voor het bijwonen van de zitting is te laag, omdat het gewicht van de zaak ten onrechte is gekwalificeerd als ‘licht’ (wegingsfactor 0,5); en
- het aantal proceshandelingen gemoeid met het verschijnen ter zitting is onjuist vastgesteld op één punt (er hebben twee zittingen plaatsgevonden alwaar de gemachtigde van belanghebbende is verschenen).
5.2.
De inspecteur is daarentegen van mening dat de rechtbank op dit punt een juiste beslissing heeft gegeven.
5.3.
Ter zake van de door de rechtbank toegepaste differentiatie wat betreft de voor de beroepsprocedure toe te kennen wegingsfactor stelt het Hof het volgende voorop. Het begrip ‘gewicht van de zaak’ dient te worden opgevat als het belang en de ingewikkeldheid van de in de bezwaarfase c.q. (hoger)beroepsprocedure als geheel voorliggende geschilpunten, zonder verdere differentiatie naar de ontwikkeling van het geschil in de desbetreffende fase van de procedure. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn om op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) van dit uitgangspunt af te wijken. Dergelijke omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. De omstandigheid dat voorafgaand aan de behandeling ter zitting in eerste aanleg (d.d. 23 september 2020) het geschil inmiddels was beperkt tot de hoogte van de toe te kennen (proces)kostenvergoeding, kwalificeert niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid. Het Hof zal derhalve uitgaan van één en dezelfde wegingsfactor voor de gehele beroepsprocedure (zie ook Hof Amsterdam 7 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4500).
5.4.
Het Hof acht voorts geen termen aanwezig om tot een hogere wegingsfactor te komen voor de beroepsprocedure dan één. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat deze zaak niet dermate complex is dat een hogere factor dan één voor de beroepsprocedure geboden is.
5.5.
Verder volgt het Hof belanghebbende in zijn standpunt dat de rechtbank het aantal proceshandelingen gemoeid met het door zijn gemachtigde verschijnen ter zitting onjuist heeft vastgesteld. Vast staat immers dat in de zaak van belanghebbende twee zittingen hebben plaatsgevonden (op 2 juni 2020 en 23 september 2020, zie 2.2), dat gemachtigde van belanghebbende op de voet van artikel 8:56 van de Awb door de griffier van de rechtbank is uitgenodigd om op die zittingen te verschijnen en dat hij aldaar ook daadwerkelijk is verschenen. Ook nu ervan dient te worden uitgegaan dat het onderzoek ter zitting in de zaak van belanghebbende is geopend met een regiezitting (op 2 juni 2020) en is hervat met een inhoudelijke behandeling (op 23 september 2020), kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Een veroordeling in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft tevens betrekking op het door hem verschijnen op een zogenoemde regiezitting. De rechtbank had in een dergelijk geval dienen te concluderen tot twee proceshandelingen (verschijnen zitting 2 juni 2020 en verschijnen (nadere) zitting 23 september 2020) waaraan tezamen 1,5 punt dient te worden toegekend (te weten 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting anders dan na een tussenuitspraak, zie onderdeel A1 van de Bijlage bij het Besluit).
5.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de proceskostenveroordeling voor de behandeling van het beroep dient te worden vastgesteld op € 2.846,25 (2,5 [voor proceshandelingen: beroepschrift + het verschijnen ter zitting op 2 juni 2020 + het verschijnen ter (nadere) zitting op 23 september 2020] x € 759 [waarde per punt] x 1 [wegingsfactor; gewicht van de zaak] x 1,5 [wegingsfactor; samenhangende zaken]).
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de vergoeding van (proces)kosten betreft.

6.Kosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb in de door belanghebbende gemaakte kosten in hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
6.2.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 1.138,50 (2 [voor proceshandelingen: hoger beroepschrift + verschijnen zitting] x € 759 [waarde per punt] x 0,5 [wegingsfactor; gewicht van de zaak] x 1,5 [wegingsfactor; samenhangende zaken]).
In een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat in hoger beroep alleen nog maar de hoogte van de proceskostenvergoeding voorligt, zal het Hof een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak - als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit - van 0,5 aan de zaak toekennen.
6.3.
De totale kostenvergoeding komt dan neer op een bedrag van € 4.791,75
[€ 807 voor bezwaar, € 2.846,25 voor beroep en € 1.138,50 voor hoger beroep].

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de vergoeding van (proces)kosten betreft;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van (in totaal) € 4.791,75; en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 131 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.