ECLI:NL:GHAMS:2022:1519

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
21/00390
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending hoorrecht en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingkwestie. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde M. Collij, had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank Noord-Holland had in haar uitspraak van 22 april 2021 het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de navorderingsaanslag vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De inspecteur had echter in hoger beroep gesteld dat de hoorplicht niet was geschonden en dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestond.

Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur het hoorrecht heeft geschonden, omdat de gemachtigde van de belanghebbende niet in de gelegenheid was gesteld om telefonisch te worden gehoord, ondanks dat hij had aangegeven een dieetverklaring te willen overleggen. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met 1 jaar en 4 maanden is overschreden, wat leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de schending van het hoorrecht en de vergoeding van immateriële schade, maar heeft geen recht op kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend, omdat de inspecteur niet onrechtmatig had gehandeld.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van het hoorrecht in belastingzaken en de noodzaak voor de inspecteur om zorgvuldig om te gaan met verzoeken van belanghebbenden. De beslissing van het Hof is een belangrijke uitspraak voor de rechtspraktijk, vooral in het kader van de bescherming van de rechten van belastingplichtigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/00390
24 mei 2022
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak van 22 april 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1350 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 9 december 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.931.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2019, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 april 2021 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de navorderingsaanslag wordt vernietigd, zoals verweerder reeds met dagtekening 22 april 2021 heeft gedaan;
- stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 26.483;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 juni 2021 en aangevuld op 23 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 7 april 2022 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser heeft op 20 februari 2014 aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.483. In deze aangifte heeft eiser onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.611 in aanmerking genomen.
2. Verweerder heeft met dagtekening 23 mei 2014 de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de aangifte.
3. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 maart 2017 ten aanzien van de aangifte over 2013 een vragenbrief verzonden.
4. Verweerder heeft op 7 september 2017 en op 22 september 2017 nadere stukken van eiser ontvangen.
5. Verweerder heeft met dagtekening 9 december 2017 een navorderingsaanslag 2013 opgelegd. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 694 (€ 609 bedrag aan belasting en € 85 belastingrente).”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- heeft de inspecteur het hoorrecht geschonden;
- had de rechtbank een vergoeding van immateriële schade moeten toekennen; en
- heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen bevestigend; de inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Hoorplicht
10. De gemachtigde van eiser is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 september 2019. De gemachtigde heeft verzocht om telefonisch te worden gehoord. De gemachtigde heeft echter ook aangegeven tijdens het hoorgesprek een dieetverklaring te zullen overleggen. De gemachtigde is nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 8 oktober 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft de dieetverklaring ook niet tijdens de bewaarfase niet ontvangen. Bij die stand van zaken, waarbij de gemachtigde aankondigt tijdens het hoorgesprek een stuk te willen overleggen en dit stuk niet op andere wijze aan verweerder heeft doen toekomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet was gehouden om telefonisch te horen. Nu verweerder eiser en zijn gemachtigde twee maal heeft uitgenodigd, is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht niet
is geschonden.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van tweejaar.
12. Het bezwaarschrift is ingediend op 9 januari 2018, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 13 december 2019, en de rechtbank doet uitspraak op 22 april 2021, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) 1 jaar en 4 maanden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder heeft aangegeven dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden. Dienaangaande is het volgende van belang. De gemachtigde van eiser is uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor de tweede maal op 8 oktober 2019. De gemachtigde had aangegeven tijdens dit gesprek een dieetverklaring over te leggen. De gemachtigde is niet verschenen bij het hoorgesprek en heeft de aangekondigde dieetverklaring eerst op 25 maart 2021 overgelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze periode voor rekening van eiser dient te blijven en dezer periode dus de tweejaarstermijn verlengt. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden.
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft verzocht om toepassing van wegingsfactor 1,5. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aangetroffen in het dossier die aanleiding geven tot het oordeel dat er geen sprake is van een zaak met gemiddeld gewicht en acht de zaak, gelet op de aard en omvang daarvan, niet dermate gecompliceerd dat moet worden afgeweken van de standaard gehanteerde wegingsfactor 1.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser geen recht heeft op kostenvergoeding voor de bezwaarfase, aangezien verweerder de dieetverklaring, op basis waarvan de navorderingsaanslag is vernietigd, eerst op 25 maart 2021 heeft ontvangen. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag was dus geen sprake van een onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Schending hoorrecht
5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende (opnieuw) gesteld dat het hoorrecht is geschonden. In beroep en hoger beroep heeft de inspecteur de afwijzing van telefonisch horen slechts in algemene termen onderbouwd en ook in algemene termen aangegeven dat een hoorgesprek in persoon voordeel kan hebben omdat dan stukken kunnen worden ingebracht door belanghebbende, zoals in het onderhavige geval ook was aangekondigd door de gemachtigde van belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er in de onderhavige zaak zwaarwegende belangen zijn geweest voor de inspecteur om het verzoek tot telefonisch horen af te wijzen omdat het horen op die wijze, gegeven de belangen van belanghebbende en de inspecteur bij de besluitvorming, in de omstandigheden van dit geval niet voldoende zorgvuldig zou kunnen geschieden (vgl. HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2306). De dieetverklaring waarvan de gemachtigde van belanghebbende had aangekondigd die tijdens het hoorgesprek te overleggen had ook anderszins door hem kunnen worden ingebracht. Nu er ook overigens geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, acht het Hof het hoorrecht geschonden. Reeds op deze grond is het hoger beroep gegrond en dient de uitspraak van de rechtbank vernietigd te worden. Overigens stelt het Hof vast dat bij deze uitkomst de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bij het Hof heeft aangegeven dat geen behoefte bestaat aan terugwijzing van de zaak naar de inspecteur en dat het Hof de zaak kan afdoen.
Vergoeding van immateriële schade
5.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep niet is overschreden. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over de aanvang (ontvangst van het bezwaarschrift op 9 januari 2018) en het einde van de termijn (de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2021), maar verenigt zich niet met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep verlengd zou moeten worden. Het is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur iets in de weg stond om eerder uitspraak op bezwaar te doen dan hij heeft gedaan (op 13 december 2019). Hij was in ieder geval niet gehouden daarmee te wachten totdat de gemachtigde van belanghebbende de dieetverklaring had overgelegd.
5.2.2.
Dit betekent dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep met (afgerond) 1 jaar en vier maanden is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 welke volledig is toe te tekenen aan de bezwaarfase.
Kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep voorts op het standpunt recht te hebben op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.3.2.
De inspecteur is daarentegen van mening dat de rechtbank op dit punt een juiste beslissing heeft gegeven.
5.3.3.
Het Hof is van oordeel dat, hoewel belanghebbende in het gelijk is gesteld, in het onderhavige geval voor belanghebbende geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Met betrekking tot het door de inspecteur alsnog in aftrek toestaan van de geclaimde specifieke zorgkosten stelt het Hof voorop dat belanghebbende pas in beroep bij de rechtbank een dieetverklaring heeft overgelegd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat hij recht heeft op die aftrek. Het is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende iets in de weg stond om al in de aanslagregelende fase (nadat hij werd geïnformeerd over het voornemen van de inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen) en/of daarna in de bezwaarfase met de dieetverklaring te komen die eerst in beroep bij de rechtbank is overgelegd. De gemachtigde van belanghebbende had moeten beseffen dat het bedrag van de kosten zonder de dieetverklaring in principe niet aannemelijk zou zijn gemaakt. Hieruit volgt dat het alsnog in aftrek toestaan van de specifieke zorgkosten en het alsnog vernietigen van de navorderingsaanslag uitsluitend het gevolg is geweest van het laattijdig overleggen van eerdergenoemd bewijsstuk. Met andere woorden, de noodzaak tot het maken van bezwaar is uitsluitend voortgevloeid uit de handelwijze van belanghebbende (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985). De navorderingsaanslag is niet wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid tot een te hoog bedrag vastgesteld. Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase wordt daarom niet toegekend.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen aangaande de schending van het hoorrecht en het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.

6.Kosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb in de door belanghebbende gemaakte kosten in hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
6.2.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 759 (2 [voor proceshandelingen: hoger beroepschrift + verschijnen zitting] x € 759 [waarde per punt] x 0,5 [wegingsfactor]).
In een geval als het onderhavige, waarin het geschil zich beperkt tot beantwoording van de vraag of het hoorrecht is geschonden en of en in hoeverre belanghebbende recht heeft op een vergoeding van (proces)kosten en immateriële schade, zal het Hof een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak - als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit - van 0,5 aan de zaak toekennen.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank; doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen aangaande de schending van het hoorrecht en het verzoek om een vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 759; en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 134 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.