ECLI:NL:GHAMS:2022:1521

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
23-001027-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal van bliksemafleiders met bijzondere voorwaarden voor de verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1981, was beschuldigd van diefstal in vereniging van bliksemafleiders op 27 maart 2020 te Bergen (NH). Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een ander de bliksemafleiders heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en een andere straf opgelegd.

De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een klinische opname. De verdachte heeft verzocht om een geheel voorwaardelijke straf, met bijzondere voorwaarden. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen, evenals de verslavings- en psychische problematiek van de verdachte. Het hof heeft besloten tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met bijzondere voorwaarden waaronder een klinische opname van maximaal één jaar.

Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor de materiële schade als gevolg van de diefstal, toegewezen tot een bedrag van € 9.564,03. Het hof heeft de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf is afgewezen, gezien de aanstaande behandeling van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001027-21
datum uitspraak: 24 mei 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 april 2021 in de strafzaak onder de parketnummers 15-253120-20 en 15-800182-16 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 27 maart 2020 te Bergen (NH) tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, een of meerdere koperen bliksemafwering(en)/bliksemafleider(s)/ bliksembeveiliger(s), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof – na de toegelaten wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter, alsmede tot een andere strafoplegging en een andere beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 maart 2020 te Bergen (NH) tezamen en in vereniging met een ander bliksemafleiders die toebehoorden aan [benadeelde], heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering in het rapport van 12 april 2022.
De raadsman heeft het hof verzocht een geheel voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering in haar rapport van 12 april 2022. De verdachte heeft het hof uitdrukkelijk en herhaaldelijk verzocht om hem, conform voornoemd advies van de reclassering, voor de duur van maximaal een jaar in een kliniek te laten opnemen, omdat hij definitief wil breken met zijn verslaving en zo snel mogelijk met een behandeling wil beginnen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tezamen met een ander schuldig gemaakt aan de diefstal van bliksemafleiders door deze van een rieten dak van een woning te verwijderen. Door toedoen van de verdachte en zijn handlanger is flinke schade toegebracht aan het bliksemafleidingsysteem en het rieten dak van de woning, en is bovendien een (brand)gevaarlijke situatie in het leven geroepen. Het herstel van de schade en de ‘administratie afhandeling’ van de diefstal hebben het slachtoffer de nodige tijd en (negatieve) energie gekost. Het handelen van de verdachte was buitengewoon brutaal, waarbij hij ervan blijk heeft gegeven dat hij geen respect heeft voor andermans eigendom, dat hij zich niet heeft laten weerhouden door de voor de hand liggende gevolgen voor het slachtoffer, en dat hij kennelijk slechts uit was op financieel gewin.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2022 is de verdachte eerder ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld, onder meer tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen van langere en kortere duur, hetgeen in zijn nadeel weegt. In het licht van het voorgaande ligt de door de politierechter opgelegde gevangenisstraf zonder meer in de rede. Het hof acht desondanks een andere strafoplegging passend en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Blijkens bovenbedoeld reclasseringsrapport van GGZ Reclassering Fivoor van 12 april 2022 kampt de verdachte al langdurig met forse verslavings- en psychische problematiek. Ten gevolge daarvan laat de verdachte zich gemakkelijk beïnvloeden en ‘misbruiken’ door een negatief sociaal netwerk in ruil voor geld en drugs. De verdachte is al acht jaar in beeld bij de reclassering. In die tijd is vergeefs geprobeerd met verschillende ambulante behandelingen zijn gedrag te beïnvloeden teneinde het recidiverisico dat hij in zich bergt tot een aanvaardbaar niveau te reduceren. De reclassering acht inmiddels een langdurige klinische opname noodzakelijk; dit is de enige resterende mogelijkheid om het gedrag van de verdachte ten positieve te veranderen, zijn verslavingsproblematiek onder controle te krijgen en het recidiverisico te verlagen. De reclassering adviseert dan ook oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een klinische opname in [kliniek] voor de duur van maximaal één jaar, na afloop van die klinische opname een ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), plaatsing bij een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, en medewerking aan controle op middelengebruik. Voor opname bij [kliniek] is reeds een indicatiestelling afgegeven. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zich aan de geadviseerde voorwaarden te willen en zullen houden.
Het hof acht het van groot belang dat op zo kort mogelijke termijn een start wordt gemaakt met een klinische behandelding van de verdachte nu hij – bij herhaling – heeft kenbaar gemaakt dit nodig te hebben en te willen, en het hof zulks ook voor de maatschappij, vanuit het oogpunt van het verminderen van de kans op herhaling, ten zeerste wenselijk acht. De klinische opname zal, tezamen met na te noemen andere voorwaarden, als bijzondere voorwaarde worden gekoppeld aan een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet op de zwaarte, het karakter en de duur van het pakket aan voorwaarden, bezien tegen de achtergrond van de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit en het proportionaliteitsbeginsel, acht het hof het niet aangewezen daarnaast nog een onvoorwaardelijke sanctie op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een (voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 10.064,03, bestaande uit (i) schade aan de bliksembeveiliging en het rieten dak en (ii) als proceskosten opgevoerde kosten die betrekking hebben op ‘het samenstellen van bewijsmateriaal’ en ‘overige tijd’. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.754,03. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 9.764,03 moet worden toegewezen, waarbij de opgevoerde proceskosten als vermogensschade dienen te worden aangemerkt, en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte erkent dat hij schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij, maar heeft – niet nader onderbouwd – gesteld dat het gevorderde schadebedrag te hoog is, nu het weggenomen materiaal niet zo kostbaar zou zijn als de benadeelde partij heeft gesteld. Voor het overige is de vordering niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Schade met betrekking tot de bliksembeveiliging en het rieten dak
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep een factuur overgelegd van [bedrijf 1] van 22 juli 2021, zulks als onderbouwing van de gestelde materiële schadepost ‘herstel bliksemafleiders’. Daaruit blijkt dat een totaalbedrag van € 7.523,78, inclusief BTW, aan de benadeelde partij is doorberekend voor werkzaamheden aan de bliksembeveiligingsinstallatie.
De benadeelde partij heeft de schadepost ‘herstel beschadigd rieten dak (scheren)’ onderbouwd met een prijsopgave van [bedrijf 2] van 26 oktober 2020, waaruit blijkt dat met het herstel van het rieten dak een totaalbedrag van € 1.025,00, exclusief BTW, is gemoeid. De herstelwerkzaamheden belopen volgens die opgave inclusief 21% BTW een bedrag van € 1.240,25.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte met betrekking tot – kort gezegd – de bliksembeveiliging en het rieten dak, rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Die schade moet in beginsel worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Uitgangspunt is dat de eigenaar van een beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering van die zaak. Deze waardevermindering zal in het algemeen gelijk zijn aan de – naar objectieve maatstaven bereken-de – kosten die met het herstel zijn gemoeid. De naar objectieve maatstaven berekende herstelkosten kunnen in beginsel worden gesteld op het bedrag dat een bekwame reparateur voor het herstel in rekening zou brengen (vgl. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315). Het hof begroot de schade in dit geval op het bedrag van de kosten die aan de reparatie besteed (zouden) zijn, te weten op een bedrag van in totaal € 8.764,03 (€ 7.523,78 + € 1.240,25), gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij. Door of namens de verdachte is dit deel van de vordering – bezien in het licht van de door de benadeelde partij ingebrachte stukken – onvoldoende gemotiveerd betwist. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt het voor toewijzing gereed.
Overige kosten
De benadeelde partij heeft onder de noemer ‘proceskosten’ een bedrag van € 1.300,00 opgevoerd voor het samenstellen van bewijsmateriaal ten behoeve van de strafzaak en overige tijd, waaronder ‘communicatie’.
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de verdachte kan worden toegerekend.
Als vermogensschade komen ingevolge artikel 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
Het hof gaat er, gelet op de inhoud van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, vanuit dat de opgevoerde kosten gederfde inkomsten betreffen, die veroorzaakt zijn door de inspanningen en tijdsbesteding van de benadeelde partij om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen, en dus kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid zijn. Het hof begroot deze kosten schattenderwijs op een bedrag van € 800,00 en is van oordeel dat de kosten die door de benadeelde partij in dit verband zijn gevorderd tot dat bedrag in redelijkheid zijn gemaakt en ook in omvang redelijk zijn. Voor het overige wordt de vordering ten aanzien van die kosten afgewezen.
Besluit
Resumerend is de verdachte – hoofdelijk met zijn medeverdachte – gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 9.564,03 (€ 8.764,03 + € 800,00) aan materiële schade. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tot tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 maart 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 160 dagen, met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting in hoger beroep voorgesteld dat de aan de voorwaardelijke straf gekoppelde proeftijd wordt verlengd met één jaar.
Het hof acht de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging niet opportuun, vooral in verband met het aanstaande traject van (intramurale) behandeling en begeleiding waaraan de verdachte zich zal moeten onderwerpen en waaraan naar het oordeel van het hof met het oog op het voorkomen van recidive prioriteit moet worden gegeven. Het hof zal, gelijk de raadsman primair heeft bepleit, de vordering daarom afwijzen. Nu na het onherroepelijk worden van dit arrest reeds een nieuwe proeftijd zal gaan lopen, ziet het hof in het verlengen van de op 23 maart 2017 vastgestelde proeftijd geen meerwaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd
meldt bij de reclassering, zo vaak de reclassering dit noodzakelijk acht, en zich houdt aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich
klinisch laat opnemenbij [kliniek], of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, waarbij hij zich houdt aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling worden gegeven (waarbij de inname van medicatie onderdeel van de behandeling kan zijn) en aan de aldaar geldende huisregels, een en ander
gedurende 1 (één) jaarof zoveel korter als de reclassering in overleg met de behandelaars verantwoord acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich (na afloop van vorenbedoelde klinische opname) in verband met zijn verslavings- en psychische problematiek onder
ambulante behandelingstelt van (een) door de reclassering aan te wijzen zorgverlener(s), en zich houdt aan de aanwijzingen die door die zorgverlener(s) worden gegeven, ook indien deze de inname van medicatie inhouden, een en ander gedurende de gehele (resterende) proeftijd of zoveel korter als de reclassering in overleg met de zorgverlener(s) verantwoord vindt, en meewerkt aan een indicatiestelling voor dergelijke zorg.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich –
bij een terugvalin (overmatig) middelengebruik en/of indien ernstige zorgen rijzen over zijn psychische toestandsbeeld en een voor indicatiestelling verantwoordelijke instantie op aanvraag van de reclassering zulks indiceert –
gedurende 7 (zeven) weken, of zoveel korter als de reclassering in overleg met de behandelaars verantwoord acht,
klinisch laat opnemenin de alsdan geïndiceerde instelling
ten behoeve van detoxificatie, stabilisatie of afwending van crisis, en zich gedurende die opname houdt aan de aanwijzingen die hem in het kader daarvan door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling worden gegeven (waarbij de inname van medicatie onderdeel van de behandeling kan zijn) en aan de aldaar geldende huisregels.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde – (telkens) na afloop van vorenbedoelde klinische opname(s) – gedurende de gehele (resterende) proeftijd, of zoveel korter als de reclassering verantwoord vindt, meewerkt aan een indicatiestelling voor, een plaatsing bij en
verblijft in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, en zich daar houdt aan de huisregels en het (dag)programma dat die instelling in overleg met de reclassering zal opstellen.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zijn medewerking verleent aan
controle op het gebruik van middelen, waaronder urine- en ademonderzoek, zo frequent als de reclassering aangewezen vindt.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.564,03 (negenduizend vijfhonderdvierenzestig euro en drie cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.564,03 (negenduizend vijfhonderdvierenzestig euro en drie cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 82 (tweeëntachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade:
- voor een bedrag van € 7.523,78 op 22 juli 2021;
- voor een bedrag van € 1.240,25 op 27 maart 2020;
- voor een bedrag van € 800,00 op 30 maart 2020.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Holland van 3 maart 2021, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 maart 2017, parketnummer 15-800182-16, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 160 dagen, met een proeftijd van twee jaren.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. C.N. Dalebout en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 mei 2022.
=========================================================================
[…]