ECLI:NL:GHAMS:2022:1522

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
23-001077-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal in vereniging van bliksemafleiders met strafmaatappel en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1982, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor diefstal in vereniging van bliksemafleiders. De tenlastelegging betrof het wegnemen van bliksemafleiders op 27 maart 2020 te Bergen (NH), waarbij de verdachte samen met een ander handelde. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal door twee of meer verenigde personen. De politierechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, geëist. De raadsman van de verdachte pleitte voor een taakstraf in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, gezien de gevolgen voor de verdachte, die zijn leven een positieve wending had gegeven. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte in overweging genomen en heeft besloten om een (nagenoeg geheel voorwaardelijke) gevangenisstraf van 31 dagen op te leggen, alsook een taakstraf van 60 uren. Daarnaast is de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan de benadeelde partij, die in totaal € 9.564,03 bedraagt, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de overige vorderingen afgewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde diefstal en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001077-21
datum uitspraak: 24 mei 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 april 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-253121-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2022.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 27 maart 2020 te Bergen (NH) tezamen en in vereniging met (een of meer) ander(en), althans alleen, een of meerdere koperen bliksemafwering(en)/bliksemafleider(s)/ bliksembeveiliger(s), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 maart 2020 te Bergen (NH) tezamen en in vereniging met een ander bliksemafleiders die toebehoorden aan [benadeelde], heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat het taakstrafverbod in dit geval weliswaar van toepassing is, maar dat oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf grote gevolgen zal hebben voor de verdachte. Als hem een gevangenisstraf wordt opgelegd zal hij zijn bewindvoering kwijtraken, zijn (aanvullende) uitkering en mogelijk ook zijn huisvesting en baan. De verdachte, die naar eigen zeggen geen harddrugs meer gebruikt, heeft zijn leven een positieve wending gegeven, hetgeen mede bevestiging vindt in een recent uittreksel van de Justitiële Documentatie, aldus de raadsman.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tezamen met een ander schuldig gemaakt aan de diefstal van bliksemafleiders door deze van een rieten dak van een woning te verwijderen. Door toedoen van de verdachte en zijn handlanger is flinke schade toegebracht aan het bliksemafleidingsysteem en het rieten dak van de woning, en is er bovendien een (brand)gevaarlijke situatie in het leven geroepen. Het herstel van de schade en de ‘administratie afhandeling’ van de diefstal hebben het slachtoffer de nodige tijd en (negatieve) energie gekost. Het handelen van de verdachte was buitengewoon brutaal, waarbij hij ervan blijk heeft gegeven dat hij geen respect heeft voor andermans eigendom, dat hij zich niet heeft laten weerhouden door de voor de hand liggende gevolgen voor het slachtoffer, en dat hij kennelijk slechts uit was op financieel gewin.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2022 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld, onder meer voor (gekwalificeerde) diefstallen, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Gelet op de ernst van het feit en – kort gezegd – het strafblad van de verdachte, waaruit volgt dat het taakstrafverbod van artikel 22b Wetboek van Strafrecht (Sr) in deze zaak opgeld doet, acht het hof in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur zoals opgelegd door de rechter in eerste aanleg, in de rede liggen. Het hof zal daarvan echter afwijken op grond van het volgende.
Uit het rapport van de reclassering van 25 maart 2021 volgt dat de verdachte er in het verleden een fors (harddrugs)gebruik op nahield en dat dit mede ten grondslag lag aan zijn delictgedrag. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte gesteld dat hij geen harddrugs meer gebruikt, eerder heeft hij dit ook tegen de reclassering gezegd. In voornoemd rapport van de reclassering staat daarover dat de verdachte in het verleden weliswaar ‘niet altijd eerlijk is geweest over zijn (drugs)gebruik’ maar dat er ‘onvoldoende aanwijzingen’ zijn dat de verdachte op dát moment een verkeerde voorstelling van zaken gaf over zijn (beëindigde) drugsgebruik. Hierin, en in de omstandigheid dat hij blijkens de Justitiële Documentatie niet meer is bestraft of gedagvaard wegens vermogensdelicten die na voorliggend vergrijp zijn gepleegd, ziet het hof aanleiding om hem het voordeel van de twijfel te geven en ervan uit te gaan dat hij zijn harddrugsgebruik heeft weten te staken. Dit betekent dat er een belangrijke criminogene factor is weggevallen. Voorts acht het hof van belang dat de verdachte huisvesting heeft, een parttime baan en (aanvullende) uitkering, en dat hij onder bewind staat. Op het moment dat hij gedetineerd raakt is de kans reëel dat dit een en ander (grotendeels) wegvalt, terwijl voornoemde omstandigheden doorgaans juist bijdragen aan beteugeling van het recidiverisico. Gelet op dit alles acht het hof het niet wenselijk, noch voor de verdachte zelf, noch voor de maatschappij, om hem een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel langer is dan één dag (aan oplegging waarvan het hof vanwege het taakstrafverbod als bedoeld in artikel 22b Sr niet ontkomt). Teneinde de verdachte doordrongen te houden van het belang om de ingeslagen weg te blijven bewandelen, is het hof van oordeel dat daarnaast een voorwaardelijk deel gevangenisstraf noodzakelijk is. Om de ernst van het feit te onderstrepen acht het hof het bovendien een taakstraf op zijn plek.
Het hof acht, alles afwegende, een (nagenoeg geheel voorwaardelijke) gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 10.064,03, bestaande uit (i) schade aan de bliksembeveiliging en het rieten dak en (ii) als proceskosten opgevoerde kosten die betrekking hebben op ‘het samenstellen van bewijsmateriaal’ en ‘overige tijd’. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.754,03. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 9.764,03 moet worden toegewezen, waarbij de opgevoerde proceskosten als vermogensschade dienen te worden aangemerkt, en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte erkent dat hij schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij, maar heeft gesteld dat het gevorderde schadebedrag te hoog is, nu het weggenomen materiaal niet zo kostbaar zou zijn als de benadeelde partij heeft gesteld. De verdachte betwist daarenboven dat het losknippen van de bliksemafleiders niet meer schade met zich heeft meegebracht dan de schade aan de kabelaansluitpunten die zich op het dak bevonden.
Het hof overweegt als volgt.
Schade met betrekking tot de bliksembeveiliging en het rieten dak
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep een factuur overgelegd van [bedrijf 1] van 22 juli 2021, zulks als onderbouwing van de gestelde materiële schadepost ‘herstel bliksemafleiders’. Daaruit blijkt dat een totaalbedrag van € 7.523,78, inclusief BTW, aan de benadeelde partij is doorberekend voor werkzaamheden aan de bliksembeveiligingsinstallatie.
De benadeelde partij heeft de schadepost ‘herstel beschadigd rieten dak (scheren)’ onderbouwd met een prijsopgave van [bedrijf 2] van 26 oktober 2020, waaruit blijkt dat met het herstel van het rieten dak een totaalbedrag van € 1.025,00, exclusief BTW, is gemoeid. De herstelwerkzaamheden belopen volgens die opgave inclusief 21% BTW een bedrag van € 1.240,25.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte met betrekking tot – kort gezegd – de bliksembeveiliging en het rieten dak, rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Die schade moet in beginsel worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Uitgangspunt is dat de eigenaar van een beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering van die zaak. Deze waardevermindering zal in het algemeen gelijk zijn aan de – naar objectieve maatstaven bereken-de – kosten die met het herstel zijn gemoeid. De naar objectieve maatstaven berekende herstelkosten kunnen in beginsel worden gesteld op het bedrag dat een bekwame reparateur voor het herstel in rekening zou brengen (vgl. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315). Het hof begroot de schade in dit geval op het bedrag van de kosten die aan de reparatie besteed (zouden) zijn, te weten op een bedrag van in totaal € 8.764,03 (€ 7.523,78 + € 1.240,25), gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij. Door of namens de verdachte is dit deel van de vordering – bezien in het licht van de door de benadeelde partij ingebrachte stukken – onvoldoende gemotiveerd betwist. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt het voor toewijzing gereed.
Overige kosten
De benadeelde partij heeft onder de noemer ‘proceskosten’ een bedrag van € 1.300,00 opgevoerd voor het samenstellen van bewijsmateriaal ten behoeve van de strafzaak en overige tijd, waaronder ‘communicatie’.
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de verdachte kan worden toegerekend.
Als vermogensschade komen ingevolge artikel 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
Het hof gaat er, gelet op de inhoud van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, vanuit dat de opgevoerde kosten gederfde inkomsten betreffen, die veroorzaakt zijn door de inspanningen en tijdsbesteding van de benadeelde partij om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen, en dus kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid zijn. Het hof begroot deze kosten schattenderwijs op een bedrag van € 800,00 en is van oordeel dat de kosten die door de benadeelde partij in dit verband zijn gevorderd tot dat bedrag in redelijkheid zijn gemaakt en ook in omvang redelijk zijn. Voor het overige wordt de vordering ten aanzien van die kosten afgewezen.
Besluit
Resumerend is de verdachte – hoofdelijk met zijn medeverdachte – gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 9.564,03 (€ 8.764,03 + € 800,00) aan materiële schade. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
31 (eenendertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
30 (dertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.564,03 (negenduizend vijfhonderdvierenzestig euro en drie cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.564,03 (negenduizend vijfhonderdvierenzestig euro en drie cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 82 (tweeëntachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade:
- voor een bedrag van € 7.523,78 op 22 juli 2021;
- voor een bedrag van € 1.240,25 op 27 maart 2020;
- voor een bedrag van € 800,00 op 30 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. C.N. Dalebout en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 mei 2022.
=========================================================================
[…]