In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2021. De verdachte, geboren in 1966 en thans gedetineerd in P.I. HvB Ter Apel, was in eerste aanleg veroordeeld voor drugshandel, specifiek voor het opzettelijk verkopen van cocaïne. De tenlastelegging omvatte twee zaken: Zaak A betrof de verkoop van 0,14 gram cocaïne aan een slachtoffer op 10 december 2020, en Zaak B betrof de verkoop van ongeveer 0,1 gram cocaïne op 12 augustus 2020. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zijn raadsman aanvoerde dat de verklaring van een getuige, die cruciaal was voor het bewijs, niet kon worden getoetst omdat deze getuige niet was gehoord. Het hof oordeelde echter dat de verklaring van de getuige niet de enige basis voor het bewijs vormde, en dat er voldoende ander bewijs was om de verdachte te veroordelen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De strafmaat werd echter aangepast; in plaats van de eerder opgelegde ISD-maatregel, die niet opportuun werd geacht gezien de omstandigheden van de verdachte, werd een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in staat was om de hulp binnen de ISD-maatregel te aanvaarden, en dat de tijd die hij al in voorarrest had doorgebracht, voldoende was om de maatschappij te beschermen. De in beslag genomen verdovende middelen werden onttrokken aan het verkeer, terwijl het in beslag genomen geld aan de verdachte werd teruggegeven, omdat er geen verband was aangetoond met de bewezen feiten.