ECLI:NL:GHAMS:2022:1755

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
200.294.613/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registraties na aflossing van schuld

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], tot verwijdering van bijzonderheidscoderingen in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het Bureau Krediet Registratie (BKR). De appellanten hebben een doorlopend krediet bij ING Bank N.V. gehad, dat in 2015 is opgeëist en waarbij een betalingsregeling is getroffen. Na volledige aflossing van de schuld in juni 2020, hebben de appellanten verzocht om verwijdering van de BKR-registraties, die hen belemmeren in hun financiële mogelijkheden, waaronder het verkrijgen van een aanvullende hypotheek voor woningverbetering.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak op 14 juni 2022 behandeld. De rechtbank had eerder de verzoeken van appellanten afgewezen, maar het hof oordeelt dat de belangenafweging in het voordeel van appellanten moet uitvallen. Het hof overweegt dat de appellanten hun schuld stipt hebben afgelost en dat er zwaarwegende belangen zijn voor de uitbreiding van hun woning. De registratie in het CKI dient een tweeledig doel: bescherming van consumenten tegen overkreditering en het beperken van financiële risico's. Het hof concludeert dat de belangen van appellanten zwaarder wegen dan die van ING, en beveelt de verwijdering van de registraties binnen twee weken na de uitspraak.

De beslissing van het hof houdt in dat ING Bank N.V. wordt veroordeeld tot het verwijderen van de registraties en dat zij de proceskosten in beide instanties moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.294.613/01
zaaknummer rechtbank C/13/690977/HA RK/20-281
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 juni 2022
inzake
1. [appellant sub 1]
2. [appellant sub 2]
beiden wonende te [plaats A] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. de Boorder te `s-Gravenhage,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1] c.s. en ING genoemd.
[appellant sub 1] c.s. zijn bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 17 mei 2021 per fax en op 22 juni 2021 per post, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank te Amsterdam op 18 februari 2021 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad ING zal gelasten de gehele registraties, dan wel alleen de geplaatste bijzonderheidscoderingen op naam van [appellant sub 1] c.s. binnen twee weken te (doen laten) verwijderen, met veroordeling van ING Bank in de proceskosten in beide instanties en de nakosten.
Op 16 september 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van ING ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant sub 1] c.s. in de proceskosten in hoger beroep en de nakosten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
11 mei 2022. Bij die gelegenheid hebben [appellant sub 1] c.s. door mr. De Boorder en ING door mr. Posthuma voornoemd, het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De door [appellant sub 1] c.s. op 10 mei 2022 ingezonden nadere stukken zijn ter zitting, na bezwaar zijdens ING, geweigerd. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de bestreden beslissing onder 2. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. [appellant sub 1] c.s. komen met
grief 1in algemene zin op tegen deze feitenvaststelling, zonder daarbij concreet aan te geven met welke feiten zij het niet eens zijn, en voorts met de
grieven 2 tot en met 4tegen de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank onder 2.2 en 2.4. Met deze grieven zal het hof rekening houden in het hierna volgende. Over de vastgestelde feiten bestaat overigens geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1.
In het verleden heeft [appellant sub 1] een onderneming gerund in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming hield zich bezig met financiële advisering.
2.2.
In april 2013 zijn [appellant sub 1] c.s. een doorlopend krediet aangegaan bij de ING ter hoogte van € 75.000,00 (contractnummer H057166600, hierna ook “het krediet”). [appellant sub 1] beschikte daarnaast over een daaraan verbonden betaalrekening bij ING (contractnummer [X] , hierna ook “de betaalrekening”). Rente en aflossing op het krediet werden voldaan uit het saldo op de betaalrekening. Op het krediet en de betaalrekening zijn achterstanden ontstaan als gevolg van creditcard uitgaven, ter zake waarvan ING [appellant sub 1] c.s. heeft aangeschreven bij brieven van 23 mei en 4 december 2013.
2.3.
Bij brief van 4 mei 2015 heeft ING het krediet en de betaalrekening opgezegd en het restant ter hoogte van een bedrag van € 71.538,17 opgeëist. In deze brief is eveneens meegedeeld dat de vordering werd overgedragen aan haar incassogemachtigde Flanderijn en Van Eck (hierna: Flanderijn). Op 29 mei 2015 is in verband met de overdracht van het dossier aan Flanderijn, in de interne systemen de vordering van ING op [appellant sub 1] c.s. afgeboekt. Tussen Flanderijn en [appellant sub 1] c.s. is op 9 november 2015 een afbetalingsregeling getroffen ingaande 25 november 2015, inhoudende dat [appellant sub 1] c.s. een bedrag van € 2.000,-- per maand aflosten. Deze betalingsregeling is stipt en integraal nageleefd en de schuld is op 24 juni 2020 volledig afgelost.
2.4.
In het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van het Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR) hebben de volgende registraties ten aanzien van [appellant sub 1] c.s. plaatsgevonden:
- registratie van het krediet op 9 april 2013 met als ingangdatum 8 april 2013;
- 4 augustus 2014: code A (achterstand op het krediet);
- 4 mei 2015 : code 2 (opeisbaarheid van de geldvordering);
- 29 mei 2015: code 3 (afboeking van een bedrag van € 250,- of meer);
- werkelijke/praktische einddatum: 24 juni 2020
Voorts vermeldt het CKI:
“Als er geen wijzigingen plaatsvinden wordt dit contract verwijderd in juni 2025”.Deze registraties zullen hierna worden aangeduid als ‘de BKR registraties’.
2.5.
Artikel 3 lid 1 van het Algemeen Reglement CKI van het BKR bepaalt het volgende:
“Het doel van Stichting BKR is het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde financiële dienstverlening. BKR wil consumenten behoeden voor overkreditering en andere financiële problemen (problematische schuldsituaties). Daarnaast levert BKR voor haar zakelijke klanten een bijdrage aan het beperken van financiële risico’s bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude.”
2.6.
Bij brieven van 20 juli, 17 augustus en 1 september 2020 heeft Stichting Achmea Rechtsbijstand (hierna: Achmea) namens [appellant sub 1] c.s. aan ING verzocht over te gaan tot verwijdering van de BKR-registraties, waarop ING bij e-mails van 1 en 3 september 2020 afwijzend heeft gereageerd.
2.7.
[appellant sub 1] c.s. zijn eigenaar van een koopwoning aan het [A-straat] te [plaats A] (hierna “de woning”), waar zij wonen met hun drie kinderen. De woning is in 2007 door [appellant sub 1] gekocht toen hij alleenstaand was en beschikt over 2 slaapkamers. De woning is belast met een hypotheek van € 415.000,- terwijl deze ten tijde van indiening van het beroepschrift een waarde vertegenwoordigde van € 720.000,-
2.8.
[appellant sub 1] c.s. zijn beiden sinds 2016 werkzaam in loondienst op basis van een vast dienstverband waarmee zij een jaarinkomen genereren van € 109.623,-- bruto ( [appellant sub 1] ) en € 44.517,- bruto ( [appellant sub 2] ).

3.Beoordeling

3.1.
[appellant sub 1] c.s. hebben in eerste aanleg – samengevat en na wijziging van eis – verzocht primair ING op straffe van een dwangsom te veroordelen om alle BKR registraties door ING geplaatst op naam van [appellant sub 1] c.s. te verwijderen, dan wel subsidiair de BKR-registraties te wijzigen door het vermelden van een herstelmelding in de BKR-registratie per 9 november 2015 (de datum waarop een betalingsregeling met Flanderijn is overeengekomen), met veroordeling van ING in de proceskosten.
3.2.
ING heeft verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft de verzoeken van [appellant sub 1] c.s. afgewezen, met veroordeling van [appellant sub 1] c.s. in de proceskosten.
3.4.
Tegen deze beslissing komen [appellant sub 1] c.s. op met zeven grieven. De
grieven 5 tot en met 7lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.5.
In artikel 5 lid 1 sub b Algemene Verordening Gegevensverwerking (AVG) is – samengevat – bepaald dat persoonsgegevens voor welbepaalde uitdrukkelijk omschreven doelen mogen worden verzameld en niet op een met die doelen onverenigbare wijze mogen worden verwerkt (de zogeheten doelbinding). In artikel 5 lid 1 sub c AVG is bepaald dat persoonsgegevens toereikend moeten zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (de zogeheten minimale gegevensverwerking).
Op grond van artikel 21 lid 1 AVG kunnen [appellant sub 1] c.s. vanwege hun specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van hen betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder f AVG. Hierin is bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig is indien en voor zover de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen. De belangenafweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. Uitgangspunt bij de belangenafweging is dat de registratie moet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.6.
Op grond van de formulering van het hiervoor onder punt 2.5 weergegeven artikel 3 lid 1 van het Algemeen Reglement CKI (“Daarnaast etc”) dient een BKR registratie een tweeledig doel, te weten het behoeden van de consument tegen overkreditering én het leveren van een bijdrage aan het beperken van financiële risico’s voor zakelijke klanten en aan het voorkomen van misbruik en fraude. In de recente uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1814) waarbij de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft beantwoord over de toetsingsgronden van artikel 6 AVG, wordt het genoemde tweeledige doel bevestigd. Het gerechtvaardigde belang van ING als verwerkingsverantwoordelijke is gelegen in dit tweeledig doel, waartegen de belangen en grondrechten van [appellant sub 1] c.s. dienen te worden afgewogen.
3.7.
Met grief 5 en 6 betogen [appellant sub 1] c.s. - samengevat - dat de registraties in het BKR onterecht zijn, en dus aan een belangenafweging als hiervoor bedoeld niet wordt toegekomen. [appellant sub 1] c.s. voeren hiertoe in de eerste plaats aan dat met het aangaan van een betalingsregeling een nieuwe overeenkomst is ontstaan, waardoor de onder 2.2. genoemde (krediet)overeenkomsten zijn komen te vervallen, en de registraties verwijderd hadden moeten worden. Voorts betogen [appellant sub 1] c.s. dat (in elk geval) bijzonderheidscodering 3 niet geplaatst en/of niet gehandhaafd had mogen worden, omdat deze codering ziet op het afboeken (en dus onbetaald blijven) van een bedrag van € 250,- of meer, terwijl [appellant sub 1] c.s. de schuld volledig hebben afgelost. ING heeft ter zitting in hoger beroep uitgelegd dat bijzonderheidscodering 3 wordt geplaatst wanneer een interne afboeking plaatsvindt bij overdracht van het dossier naar een incasso gemachtigde. Aan ING is vervolgens gevraagd hoe in het CKI zichtbaar is dat [appellant sub 1] c.s. hun schuld volledig hebben afbetaald, waarop ING heeft gewezen op de in het register vermelde ‘praktische einddatum’ van 24 juni 2020, zijnde de datum waarop de schuld volledig is afgelost en een andere datum dan de registratiedatum van bijzonderheidscodering 3. [appellant sub 1] c.s. hebben betoogd dat het op deze wijze (bij een interne afboeking) registreren van een bijzonderheidscodering 3 door slechts enkele banken in Nederland wordt gedaan, en dat dit onterecht is in een situatie waarin sprake is van een afbetalingsregeling die stipt wordt nageleefd. Bovendien ontstaat daardoor de situatie dat ten aanzien van een debiteur wiens schuld volledig wordt afgeboekt en die niets afbetaalt, de registraties vervallen 5 jaar na het plaatsen van code 3, terwijl ten aanzien van debiteuren zoals [appellant sub 1] c.s. de registraties pas vervallen 5 jaar nadat zij hun schuld volledig hebben afgelost, hetgeen niet te verenigen valt met het hiervoor genoemde tweeledig doel van de registraties in het CKI, aldus nog steeds [appellant sub 1] c.s.
3.8.
Het hof overweegt dat de grieven 5 en 6 geen bespreking behoeven omdat grief 7, waarmee [appellant sub 1] c.s. opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de belangenafweging op grond van artikel 21 AVG in hun nadeel uitvalt, slaagt. Het volgende is daartoe redengevend.
3.9.
In de Handreiking Belangenafweging van het BKR worden als gezichtspunten voor de belangenafweging genoemd: validiteit van bijzondere individuele omstandigheden, impact op de consument en het algemeen belang van kredietregistratie. Omstandigheden die volgens vaste rechtspraak voorts een rol spelen bij de belangenafweging zijn onder meer de omvang van de schuld, de vraag of een eventuele betalingsregeling is nagekomen, de reden van het ontstaan van de schuld en eventuele verwijtbaarheid daarbij, de huidige financiële situatie van betrokkene, de overige schuldenpositie en het verstrijken van de tijd sinds de registratie en de eventuele aflossing van de schuld.
3.10.
Het hof stelt voorop dat de schuld van [appellant sub 1] c.s. in juni 2020, nadat een in 2015 getroffen afbetalingsregeling stipt is nageleefd, geheel is afgelost en dat sinds (in elk geval) 2016 geen nieuwe schulden zijn ontstaan. [appellant sub 1] c.s. zijn beiden sinds 2016 in vaste dienst werkzaam met een stabiel en hoog inkomen. Ten aanzien van het ontstaan van de achterstand hebben [appellant sub 1] c.s. verklaard dat deze verband hielden met het staken van de onderneming van [appellant sub 1] waardoor inkomen wegviel en het doen van opnames met een creditcard, welke opnames niet werden aangezuiverd. [appellant sub 1] c.s. hebben gesteld dat tevens sprake was van zware persoonlijke omstandigheden als gevolg van het verlies van een ongeboren kind. Het hof oordeelt dat het verloop sinds 2015 (een periode van thans bijna 7 jaar) heeft laten zien dat ten tijde van het ontstaan van de schuld in 2013 weliswaar sprake is geweest van onverantwoord financieel gedrag en een slechte betalingsmoraal, maar dat [appellant sub 1] c.s. sindsdien hebben aangetoond hun leven te hebben gebeterd en hun financiële zaken op orde te hebben. De wens van [appellant sub 1] c.s. om op basis van de overwaarde van hun woning een aanvullende hypothecaire lening te sluiten teneinde ca 91 m2 extra woonoppervlak te creëren en zodoende hun kinderen elk een eigen slaapkamer te kunnen geven, vormt een zwaarwegend belang. [appellant sub 1] c.s. hebben deze verbouwingsplannen concreet onderbouwd, alsmede dat zij in beginsel een financiering hiervoor kunnen krijgen maar dat deze is afgewezen in verband met de registraties. De periode vanaf heden tot de voorziene einddatum van de registraties in 2025 is dusdanig lang, dat, afgewogen tegen het belang van ING bij handhaving van de registraties, in redelijkheid niet van [appellant sub 1] c.s. verlangd kan worden dit af te wachten. Tenslotte weegt het hof mee dat de hypotheekverstrekker, wanneer een aanvullende hypotheek wordt verstrekt op basis van de overwaarde van de woning – die als gevolg van de te realiseren verbouwing nog zal toenemen – zekerheid heeft voor nakoming van de verplichtingen door [appellant sub 1] c.s. Dit zou bijvoorbeeld anders liggen wanneer [appellant sub 1] c.s. de registraties verwijderd willen hebben teneinde opnieuw een eigen onderneming te starten.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat grief 7 slaagt zodat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, en dat de vorderingen van [appellant sub 1] c.s. in hoger beroep zullen worden toegewezen. ING zal in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beslissing;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt ING binnen twee weken na heden de registraties in het CKI op naam van [appellant sub 1] c.s. te (doen) verwijderen;
veroordeelt ING in de kosten van het geding in beide instanties en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellant sub 1] c.s. gevallen, in eerste aanleg op € 304,-- aan verschotten en € 1.126,-- aan salaris en in hoger beroep op € 338,-- aan verschotten en € 2.228,-- voor salaris, en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordeling(en) en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, G. Boot en M. Speksnijder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.