ECLI:NL:GHAMS:2022:2017

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
23-002596-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opruiing door reactie op livestream van demonstratie tegen Zwarte Piet op Facebook

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van opruiing door een bericht te plaatsen op Facebook onder een livestream van een demonstratie tegen Zwarte Piet. De tenlastelegging betreft een uiting waarin de verdachte opriep tot geweld tegen de demonstranten. De rechtbank had eerder een geldboete opgelegd, maar de verdachte ging in hoger beroep. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat de vervolging rechtmatig was, ondanks de argumenten van de verdediging over willekeur en het gelijkheidsbeginsel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de uiting heeft gedaan en dat deze openbaar was, waardoor de opruiing bewezen kon worden verklaard. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot € 150,00 voor immateriële schade. Het hof benadrukte de ernst van de zaak en de impact van de uitingen op de benadeelde partij, die zich door de reacties onveilig voelde. De uitspraak is gedaan in het kader van de maatschappelijke discussie rondom Zwarte Piet en de verantwoordelijkheden van individuen op sociale media.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002596-20
datum uitspraak: 7 juli 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-012618-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2022 en 23 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Hij op of omstreeks 17 november 2018 te Amstelveen en/of te Oldenzaal, in elk geval in Nederland, in het openbaar bij geschrift, tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, immers heeft verdachte middels een Facebookaccount “[verdachte]” een bericht op Facebook geplaatst en/of gedeeld met de inhoud: “doodslaan dat tuig”.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een (enigszins) andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. Voorts neemt het hof een andere beslissing op de vordering van de benadeelde partij.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat het openbaar ministerie – kort gezegd – in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur heeft gehandeld. Daartoe is aangevoerd dat [aangeefster] (hierna ook: de aangeefster) ‘niet specifiek aangifte’ heeft gedaan tegen de verdachte, alsmede dat niet vastgesteld kan worden of sprake is van een redelijke en billijke belangenafweging door het openbaar ministerie, nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld hoe de beslissing tot stand is gekomen om in het geval van de verdachte wel – en in andere (gelijke) gevallen niet – te vervolgen.
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden waarvan het hof uitgaat
Op 20 november 2018 heeft de aangeefster aangifte gedaan van bedreiging en belediging via Facebook. De aangifte heeft betrekking op een stroom aan reacties (circa 7.600) die op 17 november 2018 op Facebook onder een video van een demonstratie tegen Zwarte Piet waren geplaatst. De bewuste video werd door de aangeefster (live) via haar privépagina op Facebook gestreamd. Onder de reacties bevonden zich tal van bedreigende, racistische, seksistische en anderszins beledigende opmerkingen. Van een (relatief klein) aantal ‘posts’ heeft de aangeefster ‘screenshots’ gemaakt die bij haar aangifte zijn gevoegd. Zij heeft verklaard dat zij het niet aan kon zelf alle ongeveer 7.600 reacties te lezen en dat vrienden van haar deze reacties zouden bekijken en ‘bundelen’, zodat die in een pakket aan de politie konden worden overgedragen. Op 28 november 2018 ontving de politie een overzicht van de meest kwetsende en bedreigende reacties, geselecteerd door vrienden van de aangeefster en – kennelijk op verzoek van de aangeefster – naar de politie gemaild door [persoon].
Wijze van selectie door het openbaar ministerie
De officier van justitie en de advocaat-generaal hebben ter terechtzitting (in eerste aanleg successievelijk hoger beroep) een nadere toelichting gegeven op de wijze waarop het openbaar ministerie tot zijn vervolgingsbeslissing(en) is gekomen. Uit deze toelichting volgt dat het openbaar ministerie de namens de aangeefster aangeleverde reacties (ongeveer 200 in getal) heeft beoordeeld en dat de reactie van de verdachte daar onderdeel van uitmaakte. In aanmerking genomen de in de ‘Aanwijzing discriminatie’ genoemde wegingsfactoren voor de beoordeling van de opportuniteit van vervolging, heeft het openbaar ministerie uit de aangeleverde reacties de meest ernstige strafbare uitlatingen geselecteerd, waarbij is gekeken of de uitlating een racistisch of gewelddadig element bevatte. Voorts is een aantal uitlatingen geselecteerd die specifiek aan de aangeefster waren gericht en daardoor op haar persoonlijk veel impact hadden. Een en ander heeft geleid tot een nadere selectie van 47 uitlatingen behorend bij 40 Facebookprofielen. Door de politie is vervolgens – mede met het oog op het ontdekken van mogelijke ontlastende omstandigheden – gekeken naar eventuele andere uitlatingen die vanuit deze profielen waren gedaan onder de door de aangeefster op Facebook geplaatste video van de demonstratie tegen Zwarte Piet. Daarbij zijn
allereacties (circa 7.600) doorzocht die onder de bewuste video waren geplaatst. Er zijn geen uitlatingen van de verdachte aangetroffen die de tenlastegelegde uitlating in een ander licht plaatsen, aldus het openbaar ministerie. Alle (circa 7.600) reacties zijn door de politie veiliggesteld en aan de verdediging ter beschikking gesteld.
Uiteindelijk heeft het openbaar ministerie aan de hand van de Justitiële Documentatie en de persoonlijke omstandigheden van de overgebleven verdachten die deel uitmaakten van de nadere selectie, een keuze gemaakt welke afdoeningsmodaliteit (sepot, strafbeschikking of dagvaarden) passend en geboden was.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep voorts naar voren gebracht dat het vanwege de beperkte capaciteit bij de politie en het openbaar ministerie niet realistisch is om naar aanleiding van aangiftes als de onderhavige alle uitlatingen te moeten beoordelen.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat in de artikelen 167, eerste lid, en 242 eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporings- of voorbereidend onderzoek (verdere) vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot (verdere) vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder – voor zover hier van belang – begrepen het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging) en het gelijkheidsbeginsel.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Wat betreft het gelijkheidsbeginsel, dat slechts zelden opgeld doet omdat niet alleen de strafbare gedragingen, maar ook de persoonlijke omstandigheden in dat geval op hoofdpunten ‘gelijk’ moeten zijn, geldt dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte leidt. Daaraan kan worden toegevoegd dat gelet op de beperkte (opsporings)capaciteit van het openbaar ministerie en de politie nu eenmaal niet in volle omvang tegen alle strafbare feiten die worden gepleegd kan worden opgetreden.
Beoordeling
Het hof overweegt allereerst dat uit de aangifte, bezien in samenhang met de overige inhoud van het dossier, genoegzaam volgt dat de aangeefster ook tegen de verdachte aangifte heeft willen doen en heeft gedaan, ofschoon zulks in dit geval voor de vervolging geen noodzakelijke voorwaarde is. De tenlastegelegde uiting van de verdachte bevond zich immers bij de selectie van (ongeveer) 200 berichten die namens de aangeefster waren aangeleverd. In zoverre mist het betoog van de raadsman dus feitelijke grondslag.
Voorts heeft het openbaar ministerie op grond van duidelijke en daartoe geëigende criteria en na zorgvuldige afweging, nadere schiftingen aangebracht in de namens de aangeefster aangedragen selectie van (ongeveer) 200 reacties, hetgeen heeft geleid tot de beslissing om onder meer de verdachte te vervolgen. Daarbij is ook gekeken of zich tussen de overige circa 7.600 berichten door de verdachte geplaatste reacties bevonden die mogelijk ontlastend voor hem zouden kunnen zijn. Dat het openbaar ministerie bij deze (nadere) selectie het verbod van willekeur en/of het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, is niet gebleken. De opvatting van de raadsman dat aan twee van de drie wegingsfactoren van de ‘Aanwijzing discriminatie’ niet is voldaan, is (vermoedelijk) geworteld in een onjuiste interpretatie van hetgeen de officier van justitie ter zitting in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. De opmerkingen van de officier van justitie waar de raadsman kennelijk het oog op heeft (p. 6 van het requisitoir in eerste aanleg), betreffen immers niet de in de ‘Aanwijzing discriminatie’ genoemde wegingsfactoren, maar
de uitkomst van de toetsingaan deze factoren. Verder is de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor mishandeling en poging zware mishandeling, terwijl het (eventuele) strafblad een van de wegingsfactoren is geweest die het openbaar ministerie in zijn selectie heeft gebezigd. Voor zover het beroep op niet-ontvankelijkheid leunt op de stelling dat onvoldoende inzichtelijk is op welke wijze het openbaar ministerie tot een nadere selectie is gekomen van de 200 reacties waarvan aangifte is gedaan (zodat oncontroleerbaar is of er een redelijke en billijke afweging heeft plaatsgevonden) en vervolgens tot vervolging van de verdachte, faalt het gelet op het voorgaande.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het openbaar ministerie – kort gezegd – vorenbedoelde beginselen heeft geschonden
reedsdoordat het niet alle, ongeveer 7.600, onder de bewuste video geplaatste berichten heeft onderzocht op mogelijk strafbare feiten, maar heeft volstaan met het beoordelen van de namens de aangeefster aangeleverde selectie van de meest ernstige uitlatingen, waarvan zij aangifte heeft gedaan. Die vraag beantwoordt het hof, mede tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven juridisch kader, ontkennend. Het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel nopen er geenszins zonder meer toe dat, in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een stuwmeer van digitale reacties op een bepaalde gebeurtenis, het openbaar ministerie is gehouden al die reacties op strafbaarheid te onderzoeken en vervolgens dient te bezien of zich tussen eventueel strafbare uitlatingen ‘gelijke gevallen’ bevinden. Ook de beperkte (opsporings)capaciteit van de politie en het openbaar ministerie zijn immers omstandigheden die in beginsel een rol kunnen spelen bij toepassing van het opportuniteitsbeginsel.
De verdediging heeft ter adstructie van het verweer verder nog gewezen op een viertal specifiek aangeduide uitlatingen waarvan degenen die deze hebben gedaan niet zouden zijn vervolgd. Die uitlatingen zijn volgens de verdediging vergelijkbaar met die van de verdachte. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat deze uitlatingen zich niet bevonden tussen de namens de verdachte geselecteerde (ongeveer 200) reacties. Het hof leidt daaruit af dat de aangeefster van deze door de verdediging genoemde uitlatingen – om welke reden dan ook – kennelijk geen aangifte heeft gedaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat – zoals hiervoor overwogen – het enkele feit dat zich onder de 7.600 reacties mogelijk ook strafbare uitlatingen hebben bevonden die niet zijn vervolgd (en ook niet door het OM zijn onderzocht), niet maakt dat het openbaar ministerie in strijd met het verbod van willekeur en/of het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, slaagt het verweer ook in zoverre niet.
Ten aanzien van de door de verdediging gemaakte vergelijking met de strafzaak tegen rapper en activist Akwasi, waarin een voorwaardelijk sepot is gevolgd, geldt tot slot dat hetgeen over het feitencomplex en de context van die zaak naar voren is gebracht, niet de conclusie rechtvaardigt dat de strafzaak tegen de verdachte een – in het licht van het gelijkheidsbeginsel – vergelijkbaar geval is.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het ontvankelijkheidsverweer in alle onderdelen wordt verworpen.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat:
( i) op basis van het dossier niet uit valt te sluiten dat een ander dan de verdachte het gewraakte bericht heeft geplaatst;
(ii) niet zonder meer valt te bewijzen dat het bericht ‘doodslaan dat tuig’ op de demonstranten betrekking heeft, omdat dit ook zou kunnen zien op anderen, zoals ‘de tegenstanders’ (het hof begrijpt: de tegenstanders van de demonstranten, zijnde de voorstanders van Zwarte Piet);
(iii) niet kan worden bewezen dat de uiting ‘openbaar’ is gedaan zoals bedoeld in artikel 131 Wetboek van Strafrecht (Sr), en dat
(iv) de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op ‘het strafbare feit c.q. het aanzetten tot moord’ nu er geen sprake is van een aanmerkelijke kans dat iemand als gevolg van het geplaatste bericht overgaat tot het plegen van doodslag of moord en dat de verdachte zich daar evenmin van bewust was.
Het hof overweegt als volgt.
Juridisch kader
Bij de beoordeling of de door een verdachte gedane uitingen aansporen tot enig strafbaar feit en dus ‘opruiend’ zijn in de zin van artikel 131 Sr, komt betekenis toe aan de inhoud en de strekking van de gedane uitingen in hun onderlinge samenhang bezien, alsmede de context waarin deze uitingen aan het publiek zijn geopenbaard (vgl. HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020, r.o. 3.4). Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangespoord ook daadwerkelijk wordt gepleegd of dat redelijkerwijs waarschijnlijk is te achten dat het strafbaar feit plaats zal vinden of zelfs dat het gevaar dat dit gebeurt, reëel is (vgl. HR 28 juni 1937,
NJ1938/191 en – met betrekking tot artikel 132, eerste lid, Sr – HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237). Aan het vereiste van openbaarheid is voldaan indien de opruiing heeft plaatsgevonden onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord kon worden (vgl. HR 22 mei 1939,
NJ1939/861). Onder het bestanddeel ‘in het openbaar’ als bedoeld in artikel 131 Sr kan mede worden verstaan de situatie waarin op een voor het publiek algemeen toegankelijke (niet afgeschermde) internetpagina opruiende uitingen worden gedaan. (vgl. gerechtshof Amsterdam 28 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1945).
Ad (i) - Betrokkenheid verdachte
De tenlastegelegde uiting is vervat in een reactie die is geplaatst met behulp van het Facebook-profiel van de verdachte. Toen de politie dit gegeven aan de verdachte voorhield en hem vroeg of het zou kunnen dat hij dit heeft ‘gezegd’, heeft de verdachte geantwoord: “zou kunnen, maar [dat] weet ik zo niet”. De verdachte heeft verder verklaard dat, voor zover hij weet, niemand anders zijn Facebook-account gebruikt. De namens de verdachte aangedragen mogelijkheid dat gezinsleden of ‘trollen’/ ‘hackers’ de reactie hebben geplaatst, is in het geheel niet onderbouwd, terwijl daarvoor in het dossier ook overigens geen solide aanknopingspunt te vinden is. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat hier van die geopperde mogelijkheid sprake is geweest, waarbij nog wordt aangetekend dat het weinig waarschijnlijk lijkt dat eventuele hackers een Facebook-account gebruiken, juist om dergelijke berichten onder een live video van demonstratie tegen Zwarte Piet te plaatsen. Het hof neemt tegen de achtergrond van een en ander als vaststaand aan dat het de verdachte is geweest die de tenlastegelegde uiting heeft gedaan.
Ad (ii) – Onderwerp van het bericht
De verdachte heeft de tenlastegelegde uiting ‘doodslaan dat tuig’ om 11:21:28 uur geplaatst. Daarnaast heeft hij, zo volgt uit de bewijsmiddelen, onder de bewuste video ook de volgende berichten gepost:
- 11:21:05 uur: ‘waar is dit’,
- 11:26:26 uur: ‘laat hem.die bril is afzetten die kankerhond’, en
- 11:28:12 uur: ‘zoek ze stuk voor stuk op wie daar staan maak foto’s van hun en plaatst ze op fb’.
Deze berichten zijn geplaatst onder een video van een demonstratie tegen Zwarte Piet, waarop de demonstranten in beeld waren, en kennelijk dus op die demonstratie en demonstranten is gereageerd. Gelet hierop en de hiervoor weergegeven berichten in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het door de verdachte gebezigde woord ‘tuig’ redelijkerwijs niet op anderen dan de demonstranten tegen Zwarte Piet kan zien. Voor de suggestie dat het woord ‘tuig’ bijvoorbeeld ook zou hebben kunnen zien op de voorstanders van Zwarte Piet biedt het dossier en de context waarin de uiting is gedaan geen aanknopingspunt, terwijl die suggestie ook niet is voorzien van enige concrete onderbouwing. Overigens kan worden opgemerkt dat voor het bewijs van opruiing niet relevant is tegen wie het strafbare feit waartoe wordt opgeruid, gericht is.
Ad (iii) - Openbaarheid
Ten aanzien van de voor een bewezenverklaring van opruiing vereiste openbaarheid overweegt het hof dat de verdachte de reactie heeft geplaatst op een openbaar en voor het publiek toegankelijk netwerk. Daar komt bij dat Facebook een zeer populair
social mediaplatform betreft en dat de reactie werd geplaatst onder een voor eenieder toegankelijke video die, zo blijkt uit de verklaring van de aangeefster, in een relatief kort tijdsbestek een stevige mate van aandacht had gegenereerd. Op grond hiervan en in aanmerking genomen hetgeen is vooropgesteld, is het hof van oordeel dat de opruiing heeft plaatsgevonden onder zodanige omstandigheden en op een zodanige manier dat hiervan door het (brede) publiek kennis kon worden genomen, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd, getuige alleen al het feit dat de aangeefster en haar vrienden van deze uiting hebben kennisgenomen.
Ad (iv) - Opzet
De verdachte heeft in de door hem geplaatste reactie in ondubbelzinnige bewoordingen opgeroepen tot het doodslaan van de deelnemers aan de demonstratie tegen Zwarte Piet in Amstelveen. Het bericht spoort daarmee expliciet aan tot het plegen van doodslag en/of moord. De verdachte heeft de gewraakte reactie geplaatst op een wijze die maakte dat deze voor het publiek kenbaar was. In (de uiterlijke verschijningsvorm van) deze handelingen van de verdachte ligt – bij het ontbreken van enige contra-indicatie – besloten dat hij
opzettelijkheeft opgeruid. Anders dan de raadsman veronderstelt, doet daarbij niet ter zake of er ‘een aanmerkelijke kans’ was dat iemand inderdaad tot moord/doodslag zou overgaan. Immers, opruiing betreft een abstract gevaarzettingsdelict waarbij, zoals al voorop werd gesteld, niet relevant is of het gevaar (in dit geval: het daadwerkelijk plegen van moord/doodslag) reëel is geweest.
Conclusie
Alles overziend komt het hof tot de conclusie dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing op de wijze als na te melden. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt in alle onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 november 2018 in Nederland, in het openbaar bij geschrift tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, immers heeft verdachte middels een Facebookaccount “[verdachte]” een bericht op Facebook geplaatst met de inhoud: “doodslaan dat tuig”.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
het in het openbaar bij geschrift opruien tot enig strafbaar feit.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis.
De raadsman heeft het hof, in geval het tot strafoplegging komt, verzocht de in eerste aanleg opgelegde geldboete van € 400,00 te matigen en (al dan niet deels) voorwaardelijk op te leggen. Daarbij heeft hij gewezen op de verstreken tijd, de beperkte draagkracht en de persoon van de verdachte, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en ‘de media-aandacht waaraan de zaak is blootgesteld’.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in 2018 schuldig gemaakt aan opruiing door als reactie onder een door een journalist/columnist – een vrouw van kleur – op haar Facebook-pagina geplaatste video van een demonstratie tegen Zwarte Piet een bericht te plaatsen met de tekst: “doodslaan dat tuig”. Het bericht van de verdachte was één van de ongeveer 7.600 reacties op de video van het slachtoffer, waarvan veel een discriminerende, beledigende en/of bedreigende, althans negatieve, strekking hadden. De ontvangst van deze lawine aan stuitende reacties heeft het slachtoffer zeer aangegrepen en bij haar gevoelens van onveiligheid teweeg gebracht.
Door de gewraakte berichten op een openbaar en voor het publiek toegankelijk netwerk te plaatsen heeft de verdachte bovendien het risico in het leven geroepen dat derden zouden worden geïnspireerd tot het plegen van moord of doodslag op de demonstranten. Tegen de achtergrond van de zeer beladen maatschappelijke discussie over de vraag of de figuur Zwarte Piet heden ten dage nog wel aanvaardbaar kan worden geacht, welke discussie – ook in de reacties onder de video van het slachtoffer – soms leidde tot grimmige uitingsvormen, was dat risico hier niet slechts denkbeeldig. Het hof rekent de verdachte het voorgaande aan.
Met de strafoplegging beoogt het hof niet alleen de verdachte, maar ook anderen in de samenleving voor wie dat nodig is, duidelijk te maken dat het strafrecht óók grenzen stelt aan hetgeen men tegen of over anderen zegt via openbare sociale media – langs welke weg meningen en opvattingen snel en gemakkelijk zijn te geven zonder dat men de ontvanger van de boodschap ‘in het echt’ voor zich heeft.
In de omstandigheid dat de zaak van de verdachte tezamen met die van enkele anderen die zijn vervolgd vanwege het plaatsen van berichten onder de bewuste video, veel media aandacht heeft gegenereerd, ziet het hof, anders dan de raadsman, geen aanleiding voor strafmatiging, temeer omdat gesteld noch gebleken is dat er bijzondere aandacht is geweest voor de zaak tegen de verdachte. De enkele opmerking dat de ‘zaak is blootgesteld’ aan media-aandacht en dat ‘deels’ de media-aandacht voor de verdachte reden is geweest om niet ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen (op welke terechtzitting overigens geen enkele vertegenwoordiger van enig medium aanwezig was) vormt voor het hof geen reden om een lagere straf op te leggen. Ten aanzien van het tijdsverloop merkt het hof op dat het wenselijk was geweest als deze zaak sneller was afgedaan, maar dat noch in hoger beroep, noch in eerste aanleg sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het argument van het tijdverloop kan de verdachte dus evenmin baten.
Tegen de achtergrond van dit alles én gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden uitgesproken acht het hof oplegging van een geldboete van € 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis, passend en geboden. Hierin ligt besloten dat het hof van oordeel is dat de door de advocaat-generaal geëiste (modaliteit van de) taakstraf te fors is.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 150,00 aan geleden immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De gemachtigde heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht.
Standpunt raadsman
De raadsman heeft primair bepleit dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen en subsidiair dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering moet worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de benadeelde partij ‘niet concreet aangifte’ heeft gedaan tegen de verdachte en dat ‘het causale verband en de concrete schade’ niet zijn onderbouwd en bovendien ontbreken.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan en dient te worden toegewezen.
Oordeel hof
Bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij neemt het hof als uitgangspunt dat de benadeelde partij in het strafproces in beginsel aanspraak kan maken op een vergoeding van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Hiervoor is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Verder overweegt het hof dat artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) een grond biedt voor het toekennen van immateriële schade indien de benadeelde partij in zijn in eer of goede naam is geschaad.
De verdachte heeft zich schuldig heeft aan opruiing doordat hij op Facebook op de privépagina van de benadeelde partij een reactie heeft geplaatst onder een (live) video die de benadeelde partij op die openbaar toegankelijke pagina had gepost. Deze reactie hield in: ‘doodslaan dat tuig’. Zoals hiervoor overwogen was deze reactie gericht tegen de demonstranten tegen Zwarte Piet, waartoe ook de
benadeelde partij behoorde. Met andere woorden: de verdachte heeft (ook) de benadeelde partij bestempeld als ‘tuig’ en bovendien tot uitdrukking gebracht dat zij doodgeslagen moest worden. De verdachte heeft op die manier een bijdrage geleverd aan de publieke beschimping van (de demonstranten waaronder) de benadeelde partij.
Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat de benadeelde partij door het genoemde, als onrechtmatig te bestempelen handelen van de verdachte in haar eer en goede naam is geschaad als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW en (aldus) immateriële schade heeft geleden, alsmede dat aannemelijk is dat die schade het rechtstreeks gevolg is van dat handelen.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Bij de begroting van dergelijk nadeel moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard van de aansprakelijkheid, de gevolgen van het schadeveroorzakende handelen voor de gelaedeerde, en de ernst van de inbreuk op diens rechtsgevoel, alsmede met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
In dit geval geldt het volgende. De uitlatingen van de verdachte maken deel uit van een veel groter aantal beledigende, discriminerende en bedreigende opmerkingen. Door en namens de benadeelde partij is aangevoerd dat de impact van al die reacties op haar (en haar directe omgeving) heel groot is geweest. De reacties, waaronder die van de verdachte, heeft zij als kwetsend ervaren. De benadeelde partij is angstiger en alerter op straat geworden, heeft te maken gekregen met slaapproblemen en ook haar werk heeft er onder geleden. Deze impact is uiteraard niet enkel het gevolg van de uiting van de verdachte, maar van het geheel aan weerzinwekkende reacties op de Facebookpagina van de benadeelde. De uiting van de verdachte heeft evenwel onmiskenbaar een bijdrage geleverd aan die impact en schade. Gelet hierop en in aanmerking genomen de schadevergoedingen die in gelijksoortige gevallen door Nederlandse rechters worden opgelegd, komt het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 150,00 het hof billijk voor, zodat de vordering zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f en 131 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 17 november 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. J.J.I. de Jong en mr. H.A.G. Nijman, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 juli 2022.
=========================================================================
[…]
.