ECLI:NL:GHAMS:2022:2178

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
21/00293
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van naheffingsaanslagen parkeerbelasting en schending van hoorplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende tegen twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting ongegrond verklaard. De naheffingsaanslagen waren opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Hoorn, omdat de auto van belanghebbende op twee momenten zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. Belanghebbende had in zijn bezwaarschrift verzocht om gehoord te worden, maar was niet gehoord door de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, ondanks de schending van de hoorplicht, omdat belanghebbende zijn bezwaren schriftelijk had kunnen uiteenzetten en er geen verschil van mening bestond over de feiten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht. De beslissing van het Hof houdt in dat de naheffingsaanslagen rechtsgeldig zijn en dat de heffingsambtenaar niet in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/00293
19 juli 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. de Jong LL.B.)
tegen de uitspraak van 19 maart 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/731 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hoorn, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende als eigenaar van de personenauto van het merk [...] met het kenteken [..-..-..] (de auto), twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslagen), beide bekendgemaakt op 15 november 2019.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar gedagtekend 15 januari 2020 de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 19 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 april 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In reactie op de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting door het Hof, te houden op
5 juli 2022, heeft de gemachtigde van belanghebbende per e-mail laten weten dat namens belanghebbende niemand ter zitting zou verschijnen en het Hof verzocht uitspraak te doen op basis van de gedingstukken. In reactie hierop heeft de heffingsambtenaar laten weten eveneens niet ter zitting te zullen verschijnen en toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft voor zover van belang de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Tijdens parkeercontroles is geconstateerd dat de auto van eiser op 31 oktober 2019 om 10:37 uur en op 1 november 2019 om 14:13 uur stond geparkeerd aan [adres] te Hoorn en dat er beide keren geen parkeerbelasting was voldaan.
2. De auto stond deels geparkeerd in een parkeervak en deels, met de twee rechterwielen, geparkeerd op het trottoir.
3. Ten tijde dat de auto van eiser aan [adres] stond geparkeerd, gold dat er parkeerbelasting was verschuldigd.
4. Verweerder heeft aan eiser op 31 oktober 2019 en op 1 november 2019 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd, ten bedrage van elk € 64,80. (…)”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier het volgende aan toe.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift vermeld dat hij gehoord wenst te worden. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende in de bezwaarfase niet gehoord.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd en of de heffingsambtenaar zijn hoorplicht heeft geschonden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
12. Niet in geschil is dat de auto met twee wielen op het trottoir geparkeerd stond. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat verweerder bevoegd was om de naheffingsaanslagen op te leggen. Uit de door verweerder overgelegde foto’s blijkt namelijk dat eiser met zijn auto de parkeerplaats heeft bezet. Eiser heeft geparkeerd op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Hij heeft zijn auto derhalve gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan op die parkeerplaats. Dat deze parkeerplaats is aangewezen als plaats waar parkeerbelasting moet worden voldaan, is niet in geschil. Op de betreffende parkeerplaats geldt geen parkeerverbod als bedoeld in het slot van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening parkeerbelasting 2019 van de gemeente Hoorn. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat eiser geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft verweerder terecht de naheffingsaanslagen opgelegd.
13. Dat daarnaast wellicht ook sprake was van een overtreding van het RVV 1990 maakt dit niet anders. Nu eiser nagenoeg geheel geparkeerd stond op de parkeerplaats, treft de verwijzing van eiser naar artikel 10 van het RVV 1990 geen doel. Om diezelfde reden faalt ook de verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239).
Geen gevolgen schending hoorplicht
14. Niet in geschil is dat eiser niet is gehoord, terwijl hij daar wel om had verzocht. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank acht het verzuim hersteld doordat eiser in beroep zijn bezwaren schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten en er, anders dan eiser stelt, over de van belang zijnde feiten tussen partijen geen verschil van mening bestaat.
Geen misbruik van recht
15. De rechtbank verwerpt de stelling van verweerder dat er sprake is van misbruik van procesrecht. De omstandigheid dat eiser en zijn gemachtigde ten aanzien van tientallen zaken naheffingsaanslagen parkeerbelasting bezwaar maken en beroep instellen, waarbij telkens de stelling wordt ingenomen dat er geen sprake is van parkeren maar van overtreding van de RVV 1990 is onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat sprake is van misbruik van procesrecht.
Uitstel van betaling
16. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de rechtbank geen beslissing hoeft te nemen over het verzoek tot uitstel van betaling.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Naheffingsaanslagen
5.1.
Evenals in eerste aanleg betoogt belanghebbende in hoger beroep dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Zijn auto stond deels op de stoep en dat is een overtreding van het verbod van artikel 10, lid 1, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Dit leidt ertoe dat niet (eveneens) sprake is van parkeren in de zin van artikel 225 van de Gemeentewet, zodat de naheffingsaanslagen geen grondslag kennen in de wet, aldus belanghebbende. Hiernaast betoogt belanghebbende dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met het legaliteitsbeginsel omdat hem niet kenbaar was (noch kon zijn) dat parkeerbelasting verschuldigd was indien hij zijn auto deels in een voor betaald parkeren aangewezen parkeervak en deels op de stoep parkeerde. Hierom dienen de naheffingsaanslagen vernietigd te worden.
5.2.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in haar overwegingen 12 en 13 en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe. Het in deze overwegingen van de rechtbank besloten oordeel (kortgezegd: van parkeren in de zin van artikel 225 van de Gemeentewet kan ook sprake zijn bij het parkeren van een auto deels in een voor betaald parkeren aangewezen parkeervak en deels op de stoep) is door de Hoge Raad bevestigd in zijn arrest van 11 maart 2022, nr. 20/03717 (ECLI:NL:HR:2022:156).
Ook belanghebbendes klacht dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met het legaliteitsbeginsel faalt. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd ingevolge artikel 225 van de Gemeentewet in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2019 van de gemeente Hoorn. De belasting is aldus uit kracht van wet geheven zodat aan het legaliteitsbeginsel is voldaan. Dat belanghebbende stelt dat hem niet duidelijk was dat de wijze waarop hij de auto had laten staan parkeren inhield, wat daar ook verder van zij, maakt het voorgaande niet anders.
Hoorplicht
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar zijn hoorplicht heeft geschonden en heeft in hoger beroep gesteld dat hij en de heffingsambtenaar van mening verschillen over de waardering van de feiten. De rechtbank had de schending van de hoorplicht daarom niet mogen passeren, zo stelt belanghebbende. Hij ziet hierin reden tot veroordeling van de heffingsambtenaar in zijn (proces)kosten.
5.3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, ondanks zijn verzoek daartoe, in bezwaar niet is gehoord (zie 2.2). Belanghebbende heeft echter aangegeven geen prijs te stellen op terugwijzing en de rechtbank verzocht in de zaak te voorzien, hetgeen de rechtbank ook heeft gedaan.
5.3.3.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in overweging 14 van haar uitspraak en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
Belanghebbendes enkele (door de heffingsambtenaar weersproken) stelling dat partijen van mening verschillen over de waardering van de feiten volgt het Hof niet. Belanghebbende heeft niet geconcretiseerd over de waardering van welke feiten partijen van mening verschillen en waar het verschil in die waardering op neerkomt. Uit de stukken van het geding blijkt naar het oordeel van het Hof dat, gelijk de heffingsambtenaar heeft aangevoerd, partijen slechts van mening verschillen over de rechtsgevolgen die aan de feiten verbonden moeten worden (of sprake was van parkeren en of daarom de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, zie 5.1). Het geschil betreft aldus een zuivere rechtsvraag.
Gelijk de rechtbank is ook het Hof dan van oordeel dat van een benadeling door het achterwege laten van het horen in bezwaar in dit geval geen sprake is. Het Hof stelt hiertoe (deels in aanvulling op de genoemde overweging van de rechtbank) vast dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid toekomt (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495). In de gang van zaken vindt het Hof geen aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de (proces)kosten.
Misbruik van recht
5.4.
Evenals voor de rechtbank heeft de heffingsambtenaar in hoger beroep aangevoerd dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van het procesrecht. Het rechtsgevolg daarvan dient te zijn dat de rechter het (hoger) beroep niet inhoudelijk beoordeelt, maar belanghebbende niet-ontvankelijk verklaart. Het Hof stelt voorop dat dergelijk misbruik slechts op zwaarwichtige gronden dient te worden aangenomen. Het Hof verwijst naar rechtsoverwegingen 5.5 tot en met 5.10 van de uitspraak van dit Hof van 28 oktober 2021, nrs. 20/00489 tot en met 20/00492 (ECLI:NL:GHAMS:2021:3593) die eveneens belanghebbende betreft. In die rechtsoverwegingen heeft het Hof in een vergelijkbaar geval weergegeven onder welke omstandigheden hij tot het oordeel kan komen dat belanghebbende misbruik maakt van het procesrecht. Het Hof overweegt dat die omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voordoen aangezien: (i) in deze procedure niet vast is komen te staan dat het belanghebbendes doel was om met het parkeren een procedure te entameren; en (ii) het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2022, nr. 20/03717 (ECLI:NL:HR:2022:156) ten tijde van het parkeren door belanghebbende nog niet gewezen was. Het Hof komt aldus niet tot de conclusie dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van het procesrecht.
Slotsom
5.5.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspaak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter, A.M. van Amsterdam en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 19 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.