ECLI:NL:GHAMS:2022:2201

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.293.668/01 en 200.293.671/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale partneralimentatie en huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling met Zwitserse elementen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling tussen een man en een vrouw die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Het huwelijk is op 11 september 2018 ontbonden, en de vrouw verzoekt om een uitkering tot levensonderhoud. De man, die in Zwitserland woont en werkt, heeft een aanzienlijk inkomen, maar betwist de hoogte van de alimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 21.048,- per maand aan de vrouw moet betalen, maar de man verzoekt om deze uitkering te verlagen. De vrouw vraagt om een verhoging van de alimentatie en om een terugbetaling van teveel ontvangen bedragen. Het hof oordeelt dat de alimentatie met terugwerkende kracht moet worden vastgesteld op € 28.892,- per maand vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Daarnaast wordt de man verplicht om documenten over zijn pensioenvoorzieningen te overleggen. De zaak bevat ook elementen van internationale rechtsmacht, aangezien de man in Zwitserland woont en de vrouw in Nederland. Het hof bevestigt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is op de alimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man wordt ook verplicht om de helft van de eigenaarslasten van de onroerende zaken te vergoeden, en het hof wijst de verzoeken van de vrouw om een forensisch accountantsonderzoek en om inzage in bepaalde documenten af, omdat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.293.668/01 en 200.293.671/01
zaaknummers rechtbank: C/13/642947 / FA RK 18-716 en C/13/654522 / FA RK 18/6034
beschikking van de meervoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] , Zwitserland,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Y.M. van Vliet te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 april 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 februari 2021. Hij heeft hierbij de producties 1 tot en met 17 overgelegd.
De man heeft op 15 juni 2021 het procesdossier in eerste aanleg overgelegd.
2.2
De vrouw heeft op 22 juli 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Zij heeft hierbij de bijlagen 4 tot en met 32 overgelegd. (De bijlagen 1 tot en met 3 zijn in het hierna te noemen schorsingsincident overgelegd.)
2.3
De man heeft op 2 september 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend met de producties 18 tot en met 32.
2.4
In zijn beroepschrift had de man tevens een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de alimentatiebeslissing in de beschikking van 4 februari 2021 (zaaknummer 200.293.668/02). Daarnaast had hij verzocht een provisionele voorziening ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te treffen.
De vrouw had in haar verweerschrift in de schorsingszaak en de provisionele voorziening een voorwaardelijk zelfstandig verzoek gedaan tot het treffen van een provisionele voorziening ex artikel 223 Rv.
Bij beschikking van 7 september 2021 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek de vrouw te verbieden de bestreden beschikking te executeren. Het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking evenals zijn verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening, is afgewezen.
2.5
Op 15 september 2021 heeft de vrouw haar verzoek in incidenteel hoger beroep aangevuld en daarbij bijlage 33 overgelegd.
2.6
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 juli 2021, met producties 16 tot en met 20, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 januari 2022 met producties 29 tot en met 39 en waarin hij voorts reageert op de wijziging door de vrouw van haar verzoek op 15 september 2021, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 januari 2022 met bijlagen 34 tot en met 56, ingekomen op 28 januari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 januari 2022 met productie 40, ingekomen op 31 januari 2022;
- een brief van de zijde van de man van 1 februari 2022 met producties 41 en 42, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 februari 2022 met producties 43 en 44, ingekomen op dezelfde datum.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat alsmede door mevrouw B. Smits en mevrouw G.G.M. Keijzer, beiden tolk in de Engelse taal;
- de vrouw, bijgestaan door mr. A.R. van Maas de Bie, advocaat te Helmond.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op [datum] 1998 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 11 september 2018 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de (bij verstek uitgesproken) echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2017.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [datum] 1998 en
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [datum] 2000, (hierna gezamenlijk: de kinderen).
3.3
Partijen hebben in het kader van voorlopige voorzieningen op 8 maart 2016 ten overstaan van een Zwitserse rechter in [plaats C] een voorlopige regeling getroffen waarbij zij – voor zover thans van belang – zijn overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw CHF 2.100,- (€ 1.819,80) per maand betaalde, naast de betaling van de rentelasten van de echtelijke woning.
3.4
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking van 18 oktober 2017 heeft de rechtbank Amsterdam een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 21.860,- per maand. Tevens is bepaald dat de man aan de vrouw dient te betalen € 710,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] . Daarnaast is bepaald dat de man aan [kind 1] een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie dient te betalen van € 992- per maand. Als ingangsdatum is bepaald de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
De behandeling van het verzoek tot vaststelling van de verdeling is aangehouden.
3.5
Op 2 oktober 2018 heeft een zitting bij de rechtbank Amsterdam plaatsgevonden waarvan een verkort proces-verbaal, tevens proces-verbaal van bevindingen, is gemaakt. Bepaald is onder andere dat de verzoeken betreffende de verrekening en de verdeling gelijktijdig zullen worden behandeld met het door de man op 19 september 2018 ingediende verzoek tot wijziging van de partneralimentatie.
3.6
Bij beschikking van 24 oktober 2018 heeft de rechtbank in het kader van provisionele voorzieningen overeenkomstig de afspraak tussen partijen bepaald dat de man met ingang van 18 september 2018 een bedrag van € 9.000,- bruto per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud totdat is beslist op het verzoek tot wijziging van de partneralimentatie.
3.7
De zaak met betrekking tot de verrekening en verdeling is opnieuw behandeld op 17 januari 2019. De rechtbank heeft de man op grond van artikel 22 Rv bevolen bescheiden over te leggen.
3.8
Op 21 mei 2019 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling voortgezet van zowel de wijziging van de partneralimentatie als de afwikkeling van het huwelijkse vermogen. Daarna heeft een (verdere) voortzetting van de behandeling plaatsgevonden op 30 september 2019. Bij de stukken bevindt zich het daarvan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen. Daarin zijn onder andere veertien vragen aan de werkgever van de man opgenomen. Ook is de man nog eenmaal de gelegenheid gegeven om stukken in het geding te brengen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 21.048,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 11 september 2018, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man om de partneralimentatie te wijzigen en de uitkering te bepalen op € 4.319,80 bruto per maand met ingang van 11 september 2018, althans 13 maart 2018, althans de datum van indiening van zijn verzoek, althans een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten.
De vrouw had de rechtbank verzocht de uitkering te bepalen op € 35.606,- bruto per maand met ingang van 5 oktober 2016, althans 11 september 2018, althans een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten.
Het verzoek van de vrouw om de uitkering te vermeerderen met wettelijke rente is afgewezen evenals haar verzoek te bepalen dat de partneralimentatie vanaf 1 januari 2019 dient te worden geïndexeerd overeenkomstig de Nederlandse indexeringscijfers. Ook haar verzoek om de man te veroordelen in de kosten van tenuitvoerlegging van de alimentatiebeslissing is afgewezen.
De vrouw had voorwaardelijk verzocht, indien zij geen recht zou hebben op partneralimentatie met terugwerkende kracht vanaf 5 oktober 2016, dat op basis van de redelijkheid en billijkheid wordt afgeweken van de verdeling bij helfte en dat aan de vrouw het bedrag van € 123.536,81 toekomt, zijnde het bedrag dat de vrouw is ingeteerd op de tot de gemeenschap behorende spaarrekening in de periode van 5 oktober 2016 tot 11 september 2018, zodat dit bedrag uit de gemeenschap aan de vrouw wordt toebedeeld alvorens die gemeenschap tussen partijen wordt gedeeld. Dit verzoek is afgewezen.
In het kader van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – verder het volgende beslist.
Voor het geval toedeling aan de vrouw van de onroerende zaak gelegen aan de [A-straat] te [plaats B] onder ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid binnen zes maanden na de datum beschikking kan worden gerealiseerd gelast de rechtbank als wijze van verdeling dat de onroerende zaak aan de vrouw wordt toegedeeld voor een waarde van € 2.825.000,- onder de verplichting de hypothecaire geldleningen bij de Rabobank (met een hoofdsom van € 1.100.000,-) geheel voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze geldleningen, alsmede onder de verplichting de helft van de overwaarde aan de man te vergoeden. De rechtbank heeft bepaald dat de levering aan de vrouw dient plaats te vinden binnen een maand nadat de vrouw de man binnen de termijn van zes maanden heeft bericht dat zij de woning kan overnemen.
Voor het geval toedeling aan de vrouw van genoemde onroerende zaak niet binnen zes maanden na datum beschikking zal zijn gerealiseerd heeft de rechtbank bepaald dat deze zal worden verkocht door middel van een opdracht aan een NVM makelaar, een en ander als aangegeven in de bestreden beschikking, waarna de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld.
Als wijze van verdeling van de recreatiewoning aan de [B-straat] te [plaats D] heeft de rechtbank gelast dat, voor het geval de vrouw binnen zes maanden na de datum beschikking te kennen geeft de recreatiewoning te willen overnemen, deze aan haar wordt toegedeeld voor een waarde van € 245.000,-, onder de verplichting de helft van de overwaarde aan de man te vergoeden
Voorts heeft de rechtbank de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap – voor zover in hoger beroep van belang - als volgt vastgesteld. Aan de man zijn toegedeeld de effecten “sostanza mobiliaire” ter waarde van € 109.504,- onder de gelijktijdige verplichting de helft van de waarde te vergoeden aan de vrouw, alsmede de aandelen Dexia waarde p.m. (in welk verband de rechtbank heeft bepaald dat de man op straffe van verbeurte van een dwangsom aan de vrouw dient over te leggen documenten waaruit de waarde van de aandelen blijkt) en de auto Landrover, zonder verrekening van waarde.
Verder is bepaald is dat de man aan de vrouw dient te betalen het bedrag van € 9.067,23 in het kader van regres, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de bestreden beschikking, ter zake van betalingen ten behoeve van de voormalig echtelijke woning. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een bedrag aan haar dient te betalen ter zake van betalingen ten behoeve van de recreatiewoning in [plaats E] is afgewezen.
Met betrekking tot het pensioen heeft de rechtbank bepaald dat de man, op straffe van verbeurte van een dwangsom, binnen twee weken na de beschikking aan de vrouw dient over te leggen documenten waaruit de hoogte van zijn pensioenen blijken, in Zwitserland en Nederland, en voorts dat de man vanaf zijn pensioendatum maandelijks en bij vooruitbetaling het bedrag dat de vrouw krachtens pensioenverevening van het Zwitserse pensioen toekomt dient uit te betalen.
Het verzoek van de vrouw voor zover betrekking hebbend op de overlegging van overige stukken is afgewezen. Voorts is afgewezen het verzoek van de vrouw te bevelen dat partijen de tijdens het huwelijk opgebouwde Nederlandse pensioenen volgens Nederlands recht en de Zwitserse pensioenen overeenkomstig Zwitsers recht verdelen met de expliciete bepaling dat de Zwitserse pensioenverdeling doorloopt tot 11 september 2018.
Ook het verzoek van de vrouw om een forensisch accountancyonderzoek te bevelen, is afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen, althans de uitkering tot haar levensonderhoud op nihil te stellen, althans de uitkering te bepalen op maximaal € 9.000,- per maand, althans de uitkering op een zodanig bedrag te bepalen als het hof juist zal achten, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans 18 september 2018, althans de datum van indiening van het beroepschrift, althans een zodanige datum als het hof juist zal achten en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel heeft ontvangen.
Daarnaast verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen in die zin dat ter zake van Sostanza Immobiliare en Dexia geen vermogensbestanddelen in de huwelijksgemeenschap vallen en derhalve niet te verdelen zijn alsmede te bepalen dat de man niet wordt verplicht de helft van CHF 118.425,- ter zake van Sostanza Immobiliare Paradiso en de helft van de waarde van de Dexia-aandelen aan de vrouw te betalen. Verder verzoekt hij de betalingen ter zake van de voormalig echtelijke woning te matigen tot een bedrag van € 3.708,96, althans tot een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
Tot slot verzoekt hij de pensioendwangsommen te laten vervallen, althans te matigen.
4.3
Het verweer van de vrouw strekt tot afwijzing van de verzoeken van de man.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
A. de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 11 september 2018 te bepalen op € 35.606,- bruto per maand en dit bedrag te indexeren van 2015 naar 2018, althans de uitkering te bepalen op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
B. de man te veroordelen de wettelijke rente te betalen voor iedere dag of dagdeel dat hij te laat is met betaling van de uitkering tot levensonderhoud;
C. te bepalen dat de uitkering tot levensonderhoud vanaf 1 januari 2018 geïndexeerd is overeenkomstig de Nederlandse indexeringscijfers, zoals in haar verweerschrift vermeld;
D. de man te veroordelen om de volledige kosten van de tenuitvoerlegging aan de vrouw te betalen, mocht de vrouw genoodzaakt zijn om tot executie van de uitkering tot levensonderhoud over te gaan;
E. te bepalen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid wordt afgeweken van de verdeling bij helfte en wel dat aan de vrouw het bedrag van € 123.536,81 toekomt, zijnde het bedrag dat zij vanaf 5 oktober 2016 tot 11 september 2018 is ingeteerd op de tot de gemeenschap behorende spaarrekening, zodat dit bedrag uit de gemeenschap aan de vrouw wordt toebedeeld, alvorens die gemeenschap tussen partijen wordt gedeeld, althans een zodanig bedrag vast te stellen als het hof juist zal achten;
F. te verklaren voor recht, althans vast te stellen, dat aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt jegens de eenvoudige gemeenschap die tussen de man en de vrouw is ontstaan na ontbinding van de gemeenschap van goederen ten aanzien van het gemeenschappelijk onroerend goed in [plaats B] en [plaats E] van € PM (tot op datum indiening verweerschrift begroot op € 38.332,33 (eigenaarslasten van de gemeenschappelijke woning in [plaats B] en [plaats E] ) en de man te veroordelen tot betaling van de helft van dit bedrag zijnde € PM (tot op datum indiening verweerschrift begroot op € 19.166,17) aan de vrouw alsmede dat de eigenaarslasten ten laste van beide partijen bij helfte komen totdat voormelde onroerende goederen aan een van partijen of aan een derde zijn overgedragen, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de vrouw betreffende kosten heeft betaald dan wel een zodanige datum als het hof juist zal achten totdat het volledige bedrag is betaald;
G. de man te veroordelen aan de vrouw inzage te verschaffen in de volgende stukken:
a. alle opgebouwde pensioenaanspraken en lijfrente;
b. “mijnpensioenoverzicht.nl” van de man;
c. de man te verplichten een volledige opgave, onderbouwd met verifieerbare bescheiden, van zijn wereldwijd vermogen per 5 oktober 2016 aan de vrouw te verstrekken, waaronder maar niet beperkte tot:
- belangen van de man in het Adelphi fonds;
- belangen van de man in [A] ;
- belangen van de man in [B] Ltd:
- belangen van de man in [C] ;
- beleggingsrekening bij [D] met rekeningnummer [rekeningnummer 1] ;
- opties van de man in [B] Ltd of andere aan [H] gelieerde ondernemingen;
- optiecontracten;
d. de man te verplichten aan de vrouw te verstrekken de volledige bankafschriften van de vier Zwitserse bankrekeningen bij BPS met bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] (private account/deposit account) en [0000] (private account/deposit account) in de periode vanaf opening van de bankrekening tot en met 5 oktober 2016 (dus inclusief alle transacties);
e. de man te verplichten zijn Zwitserse en Nederlandse belastingaangiften, eventuele belastingaanslagen en belastingteruggaven over de jaren 2007 tot en met 2016 integraal aan de vrouw te verstrekken (dus inclusief de riparte en modulos en onderliggende bescheiden);
f. de man te verplichten aan de vrouw te verstrekken zijn jaaropgaaf 2016;
g. een verklaring van zijn werkgever [H] op welke bankrekeningen de salarissen in 2016 zijn gestort, of aan de man in de jaren 2013 tot en met 2016 nog opties zijn verstrekt en zo ja, welke winst de man op deze opties heeft gegenereerd en op welke bankrekening deze winst is gestort;
h. de man te verplichten aan de vrouw te verstrekken alle onderliggende optiecontracten van de opties die hij tot en met 5 oktober 2016 heeft ontvangen;
i. de man te verplichten aan de vrouw te verstrekken het volledige “employee participation plan” dan wel de andere secondaire arbeidsvoorwaarden van de man;
j. de man te verplichten de waarde van de Pax Assicurazione sulla vita per 5 oktober 2016, onderbouwd met verifieerbare bescheiden, te overleggen;
een en ander binnen veertien dagen nadat de beschikking van het hof aan de man is betekend of nadat deze hem op andere wijze bekend is geworden en een en ander op straffe van verbeurte van een boete van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat de man hiertoe in gebreke blijft;
H. een forensisch accountantsonderzoek te bevelen op kosten van de man, naar de omvang van de gemeenschap en het totale wereldinkomen en wereldvermogen van de man nu de man geen dan wel onvoldoende (verifieerbare) stukken in het geding brengt ter bepaling van zijn draagkracht en ter bepaling van de omvang van de gemeenschap;
I. expliciet te bepalen dat de Zwitserse pensioenverdeling doorloopt tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking,
met veroordeling van de man in de kosten van de gedingen in beide instanties, daaronder begrepen de werkelijke kosten die in Nederland of daarbuiten op de executie van de beschikking van de bestreden beschikking en de beschikking van het hof zijn/zullen (ge)vallen.
Zij heeft haar verzoek aangevuld in die zin dat zij verzoekt te bepalen dat de levering aan de vrouw van het aandeel van de man met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de [A-straat] te [plaats B] dient plaats te vinden binnen de termijn van zes maanden nadat de beschikking inzake de partneralimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen tussen partijen onherroepelijk is geworden.
4.4
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
5.1
De alimentatiezaak heeft een internationaal karakter nu de man de Britse nationaliteit heeft en in Zwitserland woont. De Nederlandse rechter heeft, als rechter van de woonplaats van de vrouw, internationale rechtsmacht. De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek tot (wijziging van de) partneralimentatie. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Samenwonen als ware zij gehuwd
5.2
De meest verstrekkende grief van de man betreft zijn stelling dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) is geëindigd, omdat de vrouw al in 2013 een nieuwe partner had met wie zij heeft samengewoond. Nog afgezien van de gemotiveerde weerspreking door de vrouw, heeft de man niet voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot de feitelijke invulling van de criteria waaraan een beroep op artikel 1:160 BW dient te voldoen. Het hof zal deze grief dan ook verwerpen.
Ontvankelijkheid en ingangsdatum
5.3
Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 4.1.1) dat – kort gezegd – voldaan is aan het criterium van artikel 1:401, lid 4 BW. Ook het hof gaat daarvan uit.
Het hof zal de door partijen gedane verzoeken ten aanzien van behoefte en draagkracht beoordelen met ingang van 11 september 2018, zijnde de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dus de datum met ingang waarmee de vrouw recht heeft op partneralimentatie. Dat de man tot de datum van de bestreden beschikking op grond van een afspraak tussen partijen € 9.000,- per maand aan de vrouw voldeed, maakt niet dat die datum als ingangsdatum moet worden genomen, te minder nu de vrouw in de bodemprocedure bij de rechtbank heeft gesteld dat zowel haar behoefte als de draagkracht van de man een hoger bedrag rechtvaardigt. In het kader van een provisionele voorziening hebben partijen de vermelde regeling getroffen totdat is beslist op het verzoek tot wijziging van de vastgestelde partneralimentatie. Uit niets is gebleken dat partijen een afspraak hebben gemaakt over een ingangsdatum van een gewijzigde partneralimentatie in de bodemzaak of dat er andere feiten en omstandigheden waren op grond waarvan de man ervan heeft mogen uitgaan dat in de bodemzaak geen sprake meer zou kunnen zijn van een beslissing met terugwerkende kracht. De man heeft er dan ook rekening mee moeten houden dat de uitkering op een hoger bedrag zou kunnen worden bepaald. Of voornoemde ingangsdatum een betalingsachterstand voor de man meebrengt, zal hierna blijken.
Behoefte van de vrouw
5.4
De man en de vrouw hebben beiden grieven gericht tegen de vaststelling van de behoefte van de vrouw door de rechtbank. De rechtbank heeft een precieze bepaling van de behoefte niet mogelijk geacht, omdat de man niet alle verzochte stukken had ingediend en de vrouw evenmin alle benodigde stukken had overgelegd. Aangezien partijen het bovendien niet eens waren over de vraag in welk jaar zij feitelijk uiteen zijn gegaan, heeft de rechtbank het uitgavenpatroon van partijen van 31 december 2013 tot 1 november 2018 als uitgangspunt genomen, zich daarbij baserend op de afname van het saldo van de Nederlandse bankrekeningen in die periode, vermeerderd met de door de vrouw ontvangen inkomensvoorziening en ontvangen rente, resulterend in een behoefte van € 11.330,- netto per maand (na correctie met de kosten van de kinderen). Rekening houdend met de belastingdruk in Nederland heeft de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw becijferd op € 22.642,- bruto per maand.
De man stelt primair dat de vrouw geen (aanvullende) behoefte heeft, omdat zij die niet heeft onderbouwd. Als haar behoefte - bij gebrek aan voldoende onderbouwing - wordt afgeleid van het uitgavenpatroon van partijen, is het volgens de man niet redelijk om daarbij uit te gaan van de jaren 2014 tot en met 2018; na 2015 waren partijen immers in ieder geval niet meer samen. Gekeken moet worden naar de welstand in 2015, althans in 2016, ter bepaling van de behoefte van de vrouw. Indien de behoefte aan de hand van de door de vrouw in het geding gebrachte behoeftelijst wordt bepaald, moet deze op een aantal posten worden gecorrigeerd, aldus de man.
De vrouw is van mening dat de rechtbank haar behoefte op juiste wijze heeft vastgesteld door naar het uitgavenpatroon van partijen tijdens hun huwelijk te kijken. Hoewel zij door toedoen van de man in bewijsnood verkeert, heeft zij haar behoefte genoegzaam onderbouwd, aldus de vrouw. Zij heeft voorts een behoeftelijst opgesteld die zij in hoger beroep heeft geactualiseerd, resulterend in een netto behoefte van € 29.872,- per maand. Tot slot heeft zij de mogelijkheid van toepassing van de hofnorm genoemd.
5.5
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende (met stukken onderbouwd) gesteld om te kunnen concluderen dat zij (aanvullende) behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud. De man wordt dus niet gevolgd in zijn primaire stelling.
5.6
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de bepaling van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor de te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand, zoals deze is vastgesteld.
Ongeacht voor welke methode wordt gekozen om de behoefte van de vrouw te bepalen, is het van belang om vast te stellen in welk jaar de relatie feitelijk is beëindigd; partijen verschillen hierover van mening. Vaststaat dat partijen sinds 2007 weliswaar gescheiden huishoudens voerden in Zwitserland en Nederland, maar dat hun relatie voortduurde; de man werkte doordeweeks in Zwitserland en bezocht zijn gezin in de weekends.
Volgens de man hebben partijen hun relatie in 2012 verbroken en volgens de vrouw gebeurde dat in de zomer van 2015. Nu partijen op 8 maart 2016 ten overstaan van de Zwitserse rechter een (voorlopige) regeling hebben getroffen in een procedure die eind 2015 is geëntameerd, acht het hof het meest waarschijnlijk dat partijen hun relatie, overeenkomstig de stelling van de vrouw, in de zomer van 2015 hebben verbroken. Bij gebrek aan onderbouwing van de stelling van de man dat dat moment reeds jaren eerder lag, gaat het hof uit van 2015 als het jaar waarin partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan; dat jaar is dus in beginsel bepalend voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, al kunnen de uitgaven en besparingen in voorgaande jaren en volgende jaren een indicatie zijn voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte.
Behoeftelijst
5.7
Het hof acht de rekenmethode waarbij de behoefte wordt gerelateerd aan het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2015 en de jaren ervoor (de zogenoemde hofnorm) in dit geval niet passend, omdat gebleken is dat de man al sinds september 2011 zijn inkomen niet meer liet storten op de Nederlandse bankrekening van partijen. De vrouw en de kinderen leefden sindsdien niet van het inkomen van de man, maar van het geld van partijen dat in voorgaande jaren was gespaard en daarnaast betaalde de man, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangaf, de uitgaven die de vrouw met de creditcard deed.
Voor zover de man heeft willen betogen dat het netto besteedbaar inkomen tot september 2011 ten grondslag zou moeten worden gelegd aan het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw had het op zijn weg gelegen om daarover aan de hand van jaaropgaven, belastingaangiften en belastingaanslagen voldoende gegevens te verstrekken. Dat heeft hij niet gedaan.
Ook de door de rechtbank toegepaste methode, waarbij aan de hand van een door de vrouw overgelegd overzicht haar uitgavenpatroon in de periode van 31 december 2013 tot 1 november 2018 als uitgangspunt is genomen, acht het hof niet passend. Nog daargelaten dat de rechtbank ook de uitgaven gedurende enkele jaren na het verbreken van de relatie (tot eind 2018) in aanmerking heeft genomen, zodat het uitgangspunt reeds om die reden minder juist is, maakt het gegeven dat van de uitgaven ook de kosten van de man gedurende de weekends die hij bij zijn gezin verbleef, deel uitmaken, dat sprake is van een vertekend beeld. Daarbij komt dat een correctie moet worden gemaakt voor het feit dat partijen gescheiden huishoudens en dus dubbele woonlasten (en hoge reiskosten) hadden. Een andere complicerende factor is het feit dat partijen niet alleen van het geld op hun bankrekeningen leefden, maar ook van een creditcard die was gekoppeld, althans tot 2016, aan de Zwitserse bankrekening van de man waarin het hof geen, althans onvoldoende inzicht heeft gekregen.
Al deze omstandigheden tezamen maken dat het hof, anders dan de rechtbank, de behoefte van de vrouw niet zal vaststellen aan de hand van het door de vrouw verstrekte overzicht van de toe- en afname van de verschillende bankrekeningen tussen 31-12-2013 en 1-11-2018 (bijlage 15 bij het verweerschrift van de vrouw van 7 december 2018).
Het hof zal de door de vrouw opgestelde behoeftelijst tot uitgangspunt nemen. De vrouw heeft bij haar stukken van 28 januari 2022 een geactualiseerde behoeftelijst gevoegd waarin zij uitkomt op een totale netto behoefte van € 29.872,- per maand. De man heeft deze behoeftelijst op een aantal punten betwist. Het hof zal hierna de in geschil zijnde posten bespreken.
Huisvestingskosten
5.8
De vrouw wil de voormalig echtelijke woning overnemen en zij heeft een offerte voor het oversluiten van de hypothecaire lening overgelegd waaruit een hypotheekrente van € 4.700,- netto per maand volgt. Aan aflossing heeft zij € 2.410,- per maand opgevoerd. Indien zij de voormalig echtelijke woning niet kan overnemen, verwacht zij aan huur een bedrag van € 6.060,- per maand kwijt te zijn. Met dit laatste bedrag zal het hof rekening houden nu niet vast staat dat de vrouw de voormalig echtelijke woning zal overnemen. Een belangrijk argument voor partijen is geweest dat zij de kinderen het ouderlijk huis niet wilden ontnemen tijdens de periode waarin zij studeerden, maar inmiddels zijn de dochters respectievelijk 22 en 23 jaar oud en is de oudste afgestudeerd. De voormalig echtelijke woning betreft een herenhuis in een goede buurt van [plaats B] . Een enigszins vergelijkbare huurwoning – waarbij het hof ervan uitgaat dat de vrouw die niet meer samen met het gezin hoeft te bewonen - in die buurt kost gemiddeld € 6.060,- per maand, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde advertenties van huurwoningen. Dit acht het hof een alternatief dat ook recht doet aan de genoten woonwelstand van de vrouw. Zolang de vrouw de voormalig echtelijke woning nog bewoont, zal het hof eveneens uitgaan van dat bedrag aangezien de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat haar werkelijke (netto)woonlasten in de periode vanaf de echtscheiding tot heden dat bedrag overstijgen.
5.9
De man heeft de posten elektra en gas, water, aansluiting televisie, internet en vaste telefoon, gemeentelijke belastingen en inboedelverzekering betwist.
Ter onderbouwing van de gemeentebelasting heeft de vrouw bankafschriften van 2020 en 2021 overgelegd waaruit het door haar gestelde bedrag van € 153,- per maand blijkt. Ook het termijnbedrag van € 302,- per maand aan elektra en gas heeft zij met bankafschriften onderbouwd evenals de kosten voor telefonie en internet van € 57,- per maand en de premie voor de inboedelverzekering van € 163,- per maand.
De kosten voor water van € 103,- per maand heeft de vrouw niet met een stuk onderbouwd. Het hof acht een bedrag van € 40,- per maand voor een woning als hiervoor onder 5.8 aangegeven redelijk. Met de kosten van haar mobiele telefoon wordt op deze plek geen rekening gehouden, maar wel bij de hierna opgesomde kosten van vrije tijd.
Het voorgaande brengt mee dat deze post inclusief de onbetwiste posten (servicekosten monteur CV ad € 10,-, vaste kosten woning [plaats E] ad € 249,-, waterschapsbelasting ad € 75,- afschrijvingskosten inboedel ad € 350,- en afschrijvingskosten woning [plaats E] ad € 167,-) uitkomt op € 7.626,- per maand.
Kosten huishouden
5.1
De man heeft de boodschappen (eten/drinken/drogist/verjaardagen/cadeaus) ad € 1.600,- per maand en het eten voor de huisdieren van € 100,- per maand betwist. Gelet op de hierna aan de orde komende kosten voor diners buiten de deur en voor thuisbezorgd eten acht het hof een bedrag aan boodschappen van € 1.200,- per maand redelijk.
De vrouw heeft een hond. Het hof zal een bedrag voor eten voor de hond van € 50,- per maand in aanmerking nemen.
Aan kosten voor hulp in de huishouding heeft de vrouw € 480,- per maand opgevoerd. De man heeft deze post betwist en de vrouw heeft deze niet onderbouwd. Voor deze post acht het hof, rekening houdend met een eenpersoonshuishouden en een woning als hiervoor onder 5.8 aangegeven, een bedrag van € 320,- per maand redelijk.
Dat brengt het totaal van de kosten van de huishouding, inclusief de kleine reparaties, op € 1.691,- per maand.
Kosten van kleding en verzorging
5.11
Met de man constateert het hof dat de vrouw geen van deze posten met stukken heeft onderbouwd, afgezien van enkele bankafschriften waaruit kappersbezoek en de aanschaf van kleding blijken. Dat neemt niet weg dat de vrouw vanzelfsprekend wel uitgaven heeft voor haar kleding en verzorging. Hoewel de welstand waarin partijen hebben geleefd moeilijk met precisie is vast te stellen, kan uit de door partijen (wel) verstrekte gegevens (de man heeft sinds hij in Zwitserland werkt altijd een hoog inkomen genoten en partijen waren tijdens het huwelijk kennelijk in staat een zodanig vermogen te vormen dat de vrouw daarvan sinds september 2011 een aantal jaren heeft kunnen leven) wel worden geconcludeerd dat die welstand voor relatief hoog moet worden gehouden. Derhalve zal het hof in redelijkheid in aanmerking nemen voor:
- kleding, schoenen en tassen € 600,- per maand,
- de kapper (föhnen, kleuren, knippen) € 150,- per maand,
- de schoonheidsspecialiste € 100,- per maand,
- pedicure/manicure/massage/andere schoonheidsbehandelingen € 100,- per maand,
- cosmetisch dermatoloog € 45,- per maand,
zodat het totaal € 995,- per maand bedraagt.
Kosten van vervoer
5.12
De vrouw heeft aan benzine € 400,- per maand opgevoerd. Ter toelichting stelt zij onder andere dat zij naar (het vakantiehuis van partijen in) [plaats E] reist, maar onduidelijk is gebleven hoe vaak de vrouw daar verblijft (zie in dit verband ook het overwogene onder 5.72). Een maandelijks bedrag aan brandstof van in totaal € 250,- acht het hof redelijk.
De vrouw heeft ter zake van wegenbelasting € 94,- per maand opgevoerd. Zij heeft twee bankafschriften overgelegd waaruit een betaling aan de Belastingdienst van € 47,- per maand blijkt in december 2021 en januari 2022. De afschriften betreffen hetzelfde kenteken; het hof ziet dan ook niet in waarom de vrouw deze kosten heeft opgeteld en zal uitgaan van € 47,- per maand aan wegenbelasting.
Aan premie autoverzekering voert de vrouw € 65,- per maand op. Dit bedrag correspondeert met het bankafschrift van 27 mei 2020 waaruit een betaling van € 777,71 aan Allianz Direct blijkt. De vrouw heeft echter ook een bankafschrift overgelegd van 2 juni 2021 waaruit een betaling aan Independer Services van € 547,44 blijkt met als omschrijving ‘autoverzekering’. Bij gebrek aan toelichting gaat het hof van dit recentere, lagere bedrag uit van afgerond € 46,- per maand.
Een afschrijving van € 198,- per maand acht het hof reëel, evenals de gestelde (gemiddelde) kosten voor onderhoud en wassen van € 110,- per maand en de parkeerkosten van € 50,- per maand.
De overige door de vrouw gestelde kosten zijn door de man niet betwist en bovendien komen zij het hof niet onredelijk voor. De totale vervoerskosten bedragen derhalve € 774,- per maand.
Oudedagsvoorziening
5.13
Het hof zal geen pensioenpremie meenemen. Door de man is onweersproken gesteld dat de vrouw tijdens het huwelijk niet spaarde voor haar pensioen. Hij heeft (onweersproken) betoogd dat partijen voor pensioen spaarden door middel van (het opbouwen van overwaarde in de) eigen woning. De opbouw van een eigen pensioen maakt dus geen onderdeel uit van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding maakt de vrouw reeds aanspraak op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde pensioen. Nu niet gebleken is dat partijen – buiten de vermogensbestanddelen die reeds in de verdeling zijn betrokken – verder nog reserveerden voor een pensioenvoorziening, bestaat onvoldoende aanleiding om in het kader van de behoeftebepaling rekening te houden met de lasten van een pensioenvoorziening als door de vrouw opgevoerd. De hoogte van het – na verdeling - aan de vrouw toekomende deel van het huwelijkse vermogen geeft daarvoor evenmin aanleiding.
Kosten van vrije tijd
5.14
De vrouw heeft € 3.300,- per maand opgevoerd aan kosten voor vakanties. Uit een in eerste aanleg overgelegd overzicht van de vakanties die partijen (met de kinderen) in de laatste jaren van hun relatie hebben gehad, blijkt dat zij gewend waren regelmatig te reizen. De man weerspreekt dit niet, maar stelt dat de vakanties niet luxueus waren en dat zij geregeld in de vakantiewoning van vrienden verbleven. Gelet op deze stelling en nu de vrouw de hoogte van haar behoeftepost niet met stukken heeft onderbouwd, zal het hof in redelijkheid uitgaan van (gemiddeld) € 1.500,- per maand. De raming die de vrouw heeft gemaakt vormt een onvoldoende onderbouwing voor een bedrag van € 3.300,- per maand.
De kosten van haar mobiele telefoon van € 33,- per maand heeft de vrouw met twee bankafschriften onderbouwd.
Voor de gym heeft de vrouw € 250,- per maand opgevoerd. Bij gebrek aan een betalingsbewijs en gelet op de betwisting door de man zal het hof rekening houden met € 150,- per maand.
Voor badminton inclusief toernooien heeft de vrouw (€ 50,- + € 325,- =) € 375,- per maand opgevoerd. Ter adstructie heeft zij slechts een bankafschrift overgelegd waaruit een overboeking van € 315,- aan de badmintonvereniging blijkt. Ervan uitgaande dat dit een jaarbedrag aan contributie is, zal het hof rekening houden met € 26,- per maand. Voor de toernooien rekent het hof, in aanmerking genomen dat de vrouw op hoog niveau badminton speelt maar dat zij geen bewijs van deze kosten heeft overgelegd, in redelijkheid € 125,- per maand.
Het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 50,- per maand voor kranten, tijdschriften en dergelijke acht het hof redelijk.
Nu de vrouw haar studie marketing reeds in 2019 heeft afgerond en haar studie entrepreneurship heeft afgebroken, zal geen rekening worden gehouden met studiekosten.
De vrouw stelt dat zij twee keer per week buiten de deur eet en dat zij per keer ongeveer € 100,- uitgeeft. Zij heeft weliswaar bankafschriften overgelegd waaruit diners bij restaurants blijken, maar zij heeft niet onderbouwd dat zij twee keer per week buiten de deur eet à € 100,- per keer. Daarom zal het hof, in redelijkheid, voor deze post € 600,- per maand in aanmerking nemen. Op de door de vrouw gestelde € 75,- per maand aan uitjes zoals naar de opera, het ballet en de bioscoop brengt het hof geen correctie aan. Dat doet het hof evenmin op de giften nu de vrouw die genoegzaam heeft onderbouwd.
Voor vakantieopvang van de hond en kosten van de dierenarts heeft de vrouw respectievelijk € 400,- per jaar en € 350,- per jaar genoteerd. Met de man constateert het hof dat de vrouw de kosten van de kennel niet heeft onderbouwd zodat het ervoor kan worden gehouden dat de hond bij afwezigheid van de vrouw wordt verzorgd door een van de dochters of iemand anders uit haar netwerk. Met de kosten van de dierenarts, € 29,- per maand, houdt het hof wel rekening nu die het hof niet onredelijk voorkomen, gelet op de leeftijd van de hond.
Tot slot houdt het hof rekening met de door de vrouw gestelde kosten van het laten bezorgen van eten van € 150,- per maand. Gezien de welstand die de vrouw gewend was tijdens het huwelijk, acht het hof dit bedrag niet onredelijk, mede in het licht bezien van de hiervoor genoemde kosten van boodschappen en restaurantbezoek.
Alles tezamen bedraagt de kostenpost voor vrije tijd € 2.800,- per maand.
Medische kosten, verzekeringen, abonnementen/contributies
5.15
De vrouw heeft haar premie voor een zorgverzekering van € 137,- per maand onderbouwd met een bankafschrift. Dat haar eigen risico € 100,- per maand bedraagt, heeft zij niet aangetoond, zodat het hof zal uitgaan van het standaardbedrag van € 385,- per jaar (€ 32,- per maand). Evenmin heeft de vrouw met stukken onderbouwd dat de kosten van haar tandartsbezoek niet worden vergoed; geen rekening wordt dus gehouden met de in dat verband opgevoerde € 75,- per maand. Ook geen rekening wordt gehouden met de verzekering van de scooter nu gebleken is dat de scooter van een van de kinderen is.
Het hof houdt wel rekening met € 305,- per maand ter zake van zakelijke dienstverleners. De vrouw heeft twee facturen van een belastingadviseur overgelegd (die haar adviseert en haar aangifte IB invult) waaruit voornoemd bedrag blijkt.
Bovengenoemde post komt dan in totaal uit op € 560,- per maand.
5.16
Samenvattend bedraagt de netto behoefte van de vrouw (€ 7.626,- + € 1.691,- + € 995,- + € 774,- + € 2.800,- + € 560,- =) € 14.446,- per maand.
Alvorens dit bedrag om te rekenen naar het bruto equivalent, zal het hof ingaan op de stellingen van de man ten aanzien van de verbleking van de behoefte en de verdiencapaciteit van de vrouw.
Verbleken van de behoefte
5.17
De man betoogt dat de behoefte van de vrouw door tijdverloop is verbleekt. Voor zover hij dat betoog baseert op zijn stelling dat de relatie van partijen al in 2012 is verbroken, verwijst het hof naar hetgeen het daarover heeft overwogen, namelijk dat het hof uitgaat van 2015 als laatste jaar van de relatie van partijen. Bovendien verbleekt de behoefte niet door alleen tijdsverloop. Er dient sprake te zijn van relevante bijkomstige omstandigheden. Dat partijen er vanaf 2007 voor kozen om gescheiden huishoudens te voeren, is niet een dergelijke omstandigheid omdat de lotsverbondenheid daardoor niet is afgenomen; partijen zagen elkaar weliswaar niet dagelijks maar wel regelmatig en zij vormden nog een gezin met hun kinderen.
De man heeft er verder op gewezen dat de vrouw al sinds 18 september 2018 leeft van een lager bedrag (van € 9.000,- per maand) dan de door haar gestelde behoefte waardoor haar levensstandaard zou zijn aangepast, maar ook dat verweer slaagt niet. In de Zwitserse procedure hebben partijen (slechts) een voorlopige regeling getroffen. De vrouw heeft reeds in die procedure met betrekking tot haar behoefte een standpunt ingenomen dat uitgaat van een (veel) hogere behoefte.
Verdiencapaciteit vrouw
5.18
De rechtbank heeft de vrouw een verdiencapaciteit toegedicht ter hoogte van het minimumloon van € 1.594,- bruto per maand. De man stelt dat van een hogere verdiencapaciteit moet worden uitgegaan en de vrouw stelt dat zij geen verdiencapaciteit heeft.
5.19
Bij de vraag naar de verdiencapaciteit van de vrouw zijn de volgende gegevens van belang. De vrouw is geboren op [datum] 1963 en zij is thans dus 59 jaar oud. Zij heeft in eerste aanleg haar curriculum vitae overgelegd waaruit blijkt dat zij tussen juli 1987 en mei 1998 functies heeft bekleed bij onder andere Nike en Hunkemöller. Kort voor de geboorte van de oudste dochter van partijen is de vrouw gestopt met werken.
Na het uiteengaan van partijen heeft de vrouw in 2016/2017 de opleiding tot Transformationeel LifeCoach gevolgd en zij heeft in 2018/2019 een master Marketing gedaan (en voltooid) aan de Vrije Universiteit. Als zzp’er heeft zij een praktijk voor lifestyle coaching. Bij gebrek aan klanten heeft de vrouw via LeraarLink als invalkracht op scholen gewerkt. Van september tot en met november 2021 bedroegen haar totale inkomsten € 741,- bruto. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij inmiddels minder gevraagd wordt als invalkracht, onder andere omdat de door Covid-19 ontstane achterstanden worden ingelopen.
5.2
Het hof acht aannemelijk dat de vrouw, gezien haar leeftijd en het feit dat zij sinds 1998 geen betaald werk meer had verricht, moeite heeft om een baan te vinden. Evenzo acht het hof het aannemelijk dat de vrouw haar best doet om betaalde werkzaamheden te vinden. Zij heeft een groot aantal sollicitaties overgelegd, grotendeels over de periode van mei 2021 tot en met november 2021, maar ook enkele uit 2020 en uit januari 2022. Naar het oordeel van het hof zijn de sollicitaties te talrijk om te zeggen dat de vrouw slechts voor de vorm solliciteert, zoals de man heeft gesteld. De vrouw is voorts aan de slag gegaan als invalkracht op scholen, maar die klussen nemen volgens haar af. Zij heeft daarnaast haar eigen praktijk opgezet, maar met het opbouwen van een inkomen daaruit is tijd en inspanning gemoeid.
Gezien de pogingen van de vrouw en gelet op haar omstandigheden (vooral haar leeftijd en het gebrek aan recente werkervaring) acht het hof het niet redelijk om de vrouw een hogere verdiencapaciteit toe te dichten dan de rechtbank heeft gedaan. Daarbij weegt het hof voorts mee dat voldoende aannemelijk is dat het een gezamenlijke keuze was van partijen dat de vrouw niet buitenshuis werkte tijdens hun huwelijk. Tegenover voorgaande omstandigheden staat dat de vrouw een opleiding tot coach en een masteropleiding heeft afgerond en dat zij haar diensten als coach aanbiedt. Voorts zijn de kinderen van partijen reeds meerderjarig zodat de vrouw in dat opzicht flexibel is. Voorstelbaar is dat met het starten van een eigen praktijk en het krijgen van naamsbekendheid enige tijd gemoeid gaat. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw zich daarvoor inzet en dat zij erin zal slagen in ieder geval met ingang van 1 januari 2023 een inkomen ter hoogte van het minimumloon (€ 1.725,- bruto per maand) te verwerven.
5.21
Zoals hiervoor vastgesteld, bedraagt de netto behoefte van de vrouw € 14.446,- per maand.
Van 11 september 2018 tot 1 januari 2023 bedraagt de bruto behoefte van de vrouw € 28.892,- per maand.
Rekening houdend met de voor de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, gebaseerd op een bruto inkomen van € 20.700,- per jaar, bedraagt de aanvullende bruto behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2023 € 25.249,- per maand.
Bewijsaanbod
5.22
De man heeft een grief gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn ter zitting gedane bewijsaanbod. Dat aanbod zag volgens hem, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet op de draagkracht van de man, maar op een “Getrennt leben” en dus op de behoefte van de vrouw en de peildatum ter zake van de verdeling. Volgens de man had de rechtbank het belang van een goede procesorde niet mogen laten prevaleren boven het maatschappelijke belang van waarheidsvinding.
De vrouw betwist dat de man een dergelijk bewijsaanbod heeft gedaan en als hij dat al heeft gedaan, is het te vaag geformuleerd.
5.23
Het hof beschikt niet over een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg van 2 november 2020, maar wel over de spreekaantekeningen van partijen. Aan het slot van zijn spreekaantekeningen heeft de man een bewijsaanbod gedaan
‘van de juridisch relevante stellingen van een door partijen ‘Getrennt leben’ argument, zijn draagkracht en de daadwerkelijk te verdelen goederen van de ontbonden gemeenschap (…)’. Een verdere concretisering van zijn aanbod ontbreekt. Terecht heeft de rechtbank dit bewijsaanbod dan ook afgewezen en daarbij laten meewegen dat de man al meerdere malen in de gelegenheid was gesteld om stukken over te leggen. De man heeft in hoger beroep nieuwe stukken overgelegd, maar zijn bewijsaanbod verder niet herhaald en/of verder gespecificeerd. Voor zover de man erover bedoelt te klagen dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn stellingen ten aanzien van het ‘Getrennt leben’ overweegt het hof dat hij die stellingen onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van hetgeen de vrouw daartegenover heeft aangevoerd.
Draagkracht van de man
5.24
Partijen hebben beiden meerdere grieven gericht tegen de vaststelling door de rechtbank van de draagkracht van de man. In de kern komt het betoog van de man erop neer dat de rechtbank van een te hoge draagkracht zijnerzijds is uitgegaan, onder andere door te hoge bonussen in aanmerking te nemen en geen rekening te houden met het hogere prijspeil in Zwitserland. Daarnaast zijn de financiële omstandigheden van de man drastisch gewijzigd, omdat hij zijn baan recentelijk heeft verloren.
De vrouw stelt op haar beurt dat de man onvoldoende inzage in zijn (wereldwijde) inkomen heeft geboden en dat hij meer inkomen heeft dan hij laat zien; zij denkt dat hij onder andere inkomsten heeft uit de verzilvering van optierechten en cash betalingen.
Inkomen van de man
5.25
Zoals hiervoor is overwogen, werkt de man sinds 2007 in Zwitserland; hij is op 13 juni 2007 in loondienst getreden als financieel analist bij [H] . Zijn inkomen bestond – onder andere gezien zijn laatste arbeidsovereenkomst van september 2009 - uit een vast basissalaris (van uiteindelijk zo’n CHF 15.000,- per maand) en een bonus die uit twee delen bestaat: de eerste bonus heeft betrekking op de prestaties van de man en de tweede bonus heeft betrekking op de resultaten van de werkgever. De man stelt dat zijn totale bonus in 2018 tot en met 2021 achtereenvolgens CHF 778.843,-, CHF 35.000,-, CHF 35.000,- en CHF 18.000,- bedroeg. Hierna zal het hof ingaan op de vraag of de door de man gestelde hoogte van de bonus af te leiden is uit zijn stukken, maar voor nu is van belang te constateren dat 2018 als een uitzonderlijk jaar geldt waar het de bonussen betreft. Het hof acht het daarom redelijk om de draagkracht van de man vast te stellen per jaar en zijn inkomsten – anders dan de rechtbank heeft gedaan - niet te middelen. Gezien het fluctuerende verloop van de bonus (in 2016 ontving de man CHF 199.557,- en in 2017 CHF 120.000,- en in 2018 CHF 778.843,- zo blijkt uit de antwoorden van zijn werkgever) zal het hof evenmin voorgaande jaren in de berekening betrekken.
Inkomen 2018
5.26
In 2018 bedroeg het totale inkomen van de man (inclusief bonussen) CHF 897.206,- gezien de bij zijn verweerschrift overgelegde Zwitserse aangifte IB van dat jaar. Zoals vermeld bedroeg de bonus dat jaar CHF 778.843,- waarvan een deel van CHF 143.843,- betrekking had op de resultaten van de werkgever, aldus de in eerste aanleg overgelegde brief van [E] namens [H] , van 28 oktober 2020. Een deel groot CHF 200.000,- gold volgens diezelfde brief als een jubileumbonus.
In hoger beroep heeft de man loonstroken van februari en oktober 2018 overgelegd waarop zijn bonussen vermeld staan, met een totaal van afgerond CHF 776.370,-, derhalve een bedrag dat afwijkt van voornoemd bedrag van CHF 778.843,-. De vrouw stelt dat dit een van de onzuiverheden betreft die erop wijzen dat de man een dubbele boekhouding heeft. Een andere afwijking betreft de datum van voornoemde loonstrook van februari 2018, die 14 maart 2018 luidt; de vrouw heeft erop gewezen dat de man in eerste aanleg een loonstrook van februari 2018 heeft overgelegd die op 15 maart 2018 is gedateerd. De bedragen zijn weliswaar eender, maar het gegeven dat de datum verschilt, betekent volgens de vrouw dat niet op de cijfers kan worden vertrouwd.
De vrouw heeft verder onder de aandacht gebracht dat de man volgens zijn aangifte kennelijk (897.206 – 778.843) CHF 118.363,- aan basissalaris heeft ontvangen, ofwel een lager bedrag dan CHF 15.000,- per maand.
Met de vrouw is het hof eens dat het eigenaardig is dat er kennelijk twee verschillende loonstroken van februari 2018 in omloop zijn en dat de op de loonstroken vermelde bonussen bij elkaar opgeteld lager zijn dan de bonussen die in de aangifte IB en de brief van de werkgever vermeld staan. Daarin ziet het hof echter onvoldoende aanleiding om deze cijfers volledig terzijde te schuiven. Het hof zal van het hoogste bedrag uitgaan, derhalve CHF 778.843,- conform de aangifte. Aan basissalaris gaat het hof uit van CHF 15.000,- per maand, ofwel CHF 180.000,- per jaar. De man heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat in de aangifte van een lager basissalaris is uitgegaan en evenmin heeft hij alle loonstroken overgelegd.
Op het basissalaris van de man strekt een aantal posten in mindering zoals die voor zijn pensioen en andere voorzieningen. Gezien de loonstroken van 2018 bedroeg het totaal aan inhoudingen CHF 1.213,- per maand. Dat brengt een loon voor belasting mee van CHF 165.444,-.
Inclusief bonussen gaat het hof uit van een inkomen in 2018 van CHF 944.287,-.
Inkomen 2019 tot en met 2021
5.27
In de jaren 2019, 2020 en 2021 gaat het hof uit van een basissalaris van CHF 180.000,- per jaar plus een bonus van respectievelijk CHF 50.000,-, CHF 35.000,- en CHF 18.000,-.
Volgens de man bedroeg zijn bonus in 2019 CHF 35.000,-, uitgekeerd in maart 2019, maar de vrouw heeft terecht gesteld dat op de loonstrook van december 2019 een bonus van CHF 15.000,- staat vermeld. Dat dit een voorschot zou zijn op de bonus in 2020 is niet gebleken. Het totale bedrag aan bonussen van CHF 50.000,- komt bovendien overeen met het bedrag dat in het overgelegde stuk ‘ [de man] Compensation’ is genoemd.
5.28
De man heeft gesteld dat geen, althans beperkt rekening moet worden gehouden met – naar het hof begrijpt: toekomstige - bonussen. Ten aanzien van zijn prestatiebonus stelt hij dat zijn prestaties de uitkering daarvan niet rechtvaardigen, omdat die onder andere lijden onder zijn gezondheidsproblemen.
Het hof houdt rekening met de feitelijk betaalde bonussen, zoals daarvan uit de stukken is gebleken, en dus niet met een lager bedrag. Hetgeen de man heeft gesteld over gezondheidsproblemen is onvoldoende reden om met een lagere (of geen enkele) prestatiebonus rekening te houden. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank onder 4.1.32 van de bestreden beschikking heeft overwogen.
5.29
Ook ten aanzien van de bonus die gekoppeld is aan de resultaten van [H] heeft de man betoogd dat daarmee geen, althans in mindere mate, rekening moet worden gehouden.
In zijn brief van 28 oktober 2020 heeft [E] uitgelegd dat deze bonus is gekoppeld aan het niveau van het fonds (het zogeheten high watermark). Het niveau van het high watermark is in 2019, 2020 en 2021 niet gehaald volgens de man en daarom is deze bonus niet uitgekeerd.
Zoals hiervoor is overwogen, houdt het hof rekening met de feitelijk uitgekeerde bonus. De aangiftes en overgelegde salarisspecificaties van de man geven geen aanknopingspunten om van minder of meer bonussen uit te gaan.
Tweede stroom inkomsten
5.3
De vrouw is ervan overtuigd dat de man meer inkomsten heeft dan hij laat zien. Die overtuiging baseert zij niet alleen op de door de man overgelegde stukken, maar ook op de stukken die hij niet in het geding heeft gebracht, zoals Nederlandse en Zwitserse belastingaanslagen en bescheiden waaruit zijn inkomsten in de vorm van cash betalingen zouden blijken. De vrouw stelt dat de cijfers in de stukken van de man vaak niet op elkaar aansluiten. Het gegeven dat de man twee loonstroken van januari 2016 heeft overgelegd, dat zijn belastingaangiftes niet compleet zijn en dat in de brief van [E] van 28 oktober 2020 andere bedragen worden genoemd dan in de ‘ [de man] Compensation schemes’, doet bij de vrouw de verdenking rijzen dat de man er een dubbele boekhouding op nahoudt. Zij stelt dat de man een deel van zijn inkomsten vermoedelijk krijgt via facturen aan [C] of van een tussenpersoon. Die inkomsten worden mogelijk niet in Zwitserland, maar elders ter wereld ontvangen, in welk verband de vrouw erop wijst dat [H] ook buiten Zwitserland vestigingen heeft, zoals in belastingparadijs Bermuda.
5.31
Zoals hiervoor reeds is overwogen, constateert het hof met de vrouw dat de man (weliswaar veel en in hoger beroep meer) stukken in het geding heeft gebracht, maar dat die niet compleet zijn (zo zijn niet alle loonstroken over 2018 overgelegd) en dat er onvolkomenheden zijn. Die onvolkomenheden komen voor rekening en risico van de man, bijvoorbeeld daar waar het hof in 2018 van een hoger inkomen is uitgegaan en in 2019 van een hogere bonus. De lacunes en dubbelingen zijn echter niet van dien aard dat het hof de vrouw volgt in haar standpunt dat het ervoor moet worden gehouden dat de man een dubbele boekhouding voert en dus een inkomen heeft dat (vele malen) hoger ligt. Dat de man blijkens een door de vrouw overgelegde print van de website www.relationshipscience.com research annalist is bij [C] , is onvoldoende onderbouwing voor haar stelling dat de man bij dat bedrijf een tweede inkomensbron heeft, gelet ook op de verklaring van [E] in de brief van 28 oktober 2020. Een tweede inkomensstroom bij een (aan [H] gelieerde) onderneming is ook onwaarschijnlijk, omdat deze dan uit de Zwitserse aangiftes van de man had moeten blijken.
5.32
De vrouw heeft voorts gesteld dat de man cash betalingen ontvangt. Zij heeft in dat verband een bankafschrift overgelegd waaruit een storting van € 100.000,- blijkt op 10 september 2007, afkomstig van Spett Via al Forte 2 Consultancy Service. De vrouw stelt dat dit de rechtspersoon [F] betreft die (blijkens een uittreksel van de Zwitserse Kamer van Koophandel) is gelieerd aan [H] . De man heeft erkend dat hij een startbonus heeft ontvangen van [H] ; deze bonus vormde de compensatie voor het niet ontvangen van een bonus bij zijn vertrek bij ING Bank. Deze verklaring komt het hof aannemelijk voor gezien het feit dat het een betaling is die drie maanden na indiensttreding bij [H] plaatsvond. Aangezien deze betaling ruim veertien jaar geleden plaatsvond, vormt dit gegeven onvoldoende onderbouwing voor de stelling van de vrouw dat de man (tot op heden verscheidene) cash betalingen ontvangt.
Een ander door de vrouw in het geding gebracht bankafschrift laat een betaling van € 119.680,- zien op 15 maart 2005, afkomstig van [A] . De man heeft hiervoor geen verklaring kunnen geven. Dat moge merkwaardig zijn gezien de hoogte van het bedrag, maar ook dit gegeven (een betaling die plaatsvond ruim dertien jaar vóór de echtscheiding) is onvoldoende om uit te gaan van structurele cash betalingen aan de man.
5.33
De man heeft bovendien op sommige punten een verklaring gegeven die het hof aannemelijk voorkomt. Zo stelt het hof vast dat de man afdoende heeft toegelicht waarom hij twee loonstroken over januari 2016 heeft ontvangen. De man kreeg zijn bonus over 2015 uitgekeerd in januari 2016, maar abusievelijk is de helft van deze bonus gestort op de gezamenlijke rekening van partijen. Dit betreft de storting van € 58.605,90 waarvan de vrouw in eerste aanleg een bankafschrift heeft overgelegd en waarop zij mede haar stelling heeft gebaseerd dat de man een aanzienlijk hoger basissalaris ontvangt dan CHF 15.000,- per maand. De man heeft echter een e-mail van 27 september 2018 van Amministra overgelegd waarin staat dat sprake is geweest van een vergissing.
Het hof ziet al met al onvoldoende aanleiding om met een (fictief) hoger inkomen van de man rekening te houden en gaat dus uit van voormeld basisloon plus bonus(sen).
In 2019, 2020 en 2021 bedroegen de inhoudingen op het basissalaris blijkens de loonstroken in de meeste maanden respectievelijk CHF 2.195,- per maand, CHF 2.257,- per maand en CHF 2.224,- per maand. Dat brengt mee dat het basissalaris van de man in die jaren achtereenvolgens CHF 153.660,-, CHF 152.916,- en CHF 153.312,- per jaar bedroeg en na bijtelling van de bonus CHF 203.660,-, CHF 187.916,- en CHF 171.312,-.
Belastingdruk
5.34
De man heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde belastingdruk van 20%; volgens hem moet die hoger zijn, te weten gemiddeld 27,8%. Ter onderbouwing van zijn grief heeft hij een e-mail van [E] overgelegd waarin wordt voorgerekend dat over de jaren 2016 tot en met 2018 het gemiddelde percentage 27,8 is en dat dit gemiddelde ook voor de jaren erna geldt.
Tegenover deze stukken heeft de vrouw onvoldoende gesteld om van een lager percentage dan 27,8 % uit te gaan.
Het voorgaande brengt mee dat de man aan belasting over 2018 tot en met 2021 gemiddeld diende te betalen: CHF 262.512,-, CHF 56.617,-, CHF 52.241,- en CHF 47.625,-. Zijn netto jaarloon bedroeg van 2018 tot en met 2021 dus respectievelijk CHF 681.775,-, CHF 147.043,-, CHF 135.675,- en CHF 123.687,-.
Big Mac-Index
5.35
De man betoogt dat de levensstandaard in Zwitserland hoger ligt en dat daarom de toe te passen bijstandsnorm dient te worden verhoogd aan de hand van de zogeheten Big Mac-Index. De vrouw heeft onvoldoende weersproken dat de levensstandaard in Zwitserland hoger ligt. Voordat het hof de draagkracht van de man vaststelt met toepassing van de Big Mac-Index, zal het de hiervoor genoemde bedragen aan jaarloon omrekenen naar euro’s. De wisselkoers bedroeg per 11 september 2018 0.8861 hetgeen een bedrag in euro’s meebrengt van afgerond € 604.121,-.
Per 1 januari 2019, 1 januari 2020 en 1 januari 2021 bedroeg de wisselkoers respectievelijk 0,8883, 0,9205 en 0,9227. In euro’s bedroeg het netto jaarloon van de man in die jaren dus € 130.618,-, € 124.889,- en € 114.126,-.
Woonlasten
5.36
Op zijn inkomsten komen de lasten van de man in mindering.
De man woont samen met zijn partner, [G] , geboren op [datum] 1988. De huur van hun appartement bedraagt thans CHF 1.690,- per maand. De vrouw betwist dat de man zijn huur zelf betaalt. Zij verwijst naar de loonstroken van de man van 2021 waaruit een inhouding ter hoogte van de door de man gestelde huur blijkt. Uit de correspondentie tussen de man en zijn accountant blijkt dat zijn werkgever een woning ter beschikking heeft gesteld.
Het hof constateert dat de man in hoger beroep een betalingsbewijs van zijn huur heeft overgelegd. Ook uit het gegeven dat de huur aanvankelijk op zijn loon werd ingehouden en uit de verklaring van de werkgever van 28 oktober 2020 blijkt genoegzaam dat de man feitelijk de door hem gestelde woonlast heeft.
De vrouw heeft verder betoogd dat de partner van de man de helft van de huur kan betalen. Volgens de man kan zijn partner niet in haar eigen levensonderhoud voorzien; hij stelt de kosten voor haar te betalen en geen bijdrage van haar te ontvangen.
Het hof overweegt daarover als volgt. Zoals hierna onder 5.39 overwogen, neemt het hof tot uitgangspunt dat de partner van de man in eigen onderhoud kan voorzien. Dit brengt mee dat in beginsel een deel van de woonlasten aan haar moet worden toegerekend. Gelet op de hoogte van het inkomen van de man tot 1 januari 2022 acht het hof het echter redelijk om tot die datum aan zijn zijde de volledige huur in aanmerking te nemen. Deze huur is niet onredelijk hoog, ook niet als rekening wordt gehouden met de bijkomende kosten die de man heeft gesteld. De man heeft een overzicht overgelegd van kosten voor zijn appartement over de periode van 1 juli 2020 tot 30 juni 2021. Hoewel hij geen vertaling van het stuk heeft overgelegd, valt daaruit af te leiden dat hij jaarlijks CHF 2.259,- aan bijkomende kosten heeft, ofwel CHF 188,- per maand. Vanaf 1 januari 2022 is sprake van een aanmerkelijke terugval in het inkomen van de man. Gelet daarop acht het hof het redelijk om vanaf dat moment een deel van de huurlasten toe te rekenen aan de partner. Het hof houdt rekening met een bedrag gelijk aan de wooncomponent in de bijstandsnorm van € 235,- per maand, te vermeerderen met een percentage op basis van de Big Mac-index.
Zorgkosten
5.37
Ter onderbouwing van zijn zorgkosten heeft de man de polissen van zijn zorgverzekering van 2020 en 2021 in het geding gebracht, waaruit een premie van respectievelijk CHF 360,- per maand en CHF 383,- per maand blijkt. Met deze bedragen zal het hof rekening houden. De man heeft voorts met een bankafschrift onderbouwd dat hij zelf de premie betaalt (en niet zijn werkgever, zoals de vrouw stelt).
Geen rekening zal worden gehouden met de door de man opgevoerde bijkomende ziektekosten van gemiddeld CHF 242,- per maand. Nog daargelaten dat de door de man in dit verband overgelegde stukken onduidelijk en niet vertaald zijn, heeft hij niet aangetoond dat deze structureel zijn en/of dat hij eventuele kosten niet (achteraf) bij zijn zorgverzekeraar heeft kunnen declareren.
Bijdrage voor de kinderen
5.38
De vrouw heeft zich reeds in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de bijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] vanaf het moment dat zij 21 jaar oud zijn niet meer voorgaat op de partneralimentatie. De rechtbank is aan een beslissing op dit punt niet toegekomen. Het hof dient daarover thans wel te beslissen. Het hof volgt het standpunt van de vrouw. De man heeft vanaf het moment dat de kinderen 21 jaar oud zijn geen wettelijke onderhoudsplicht meer jegens hen, en niet is gebleken dat partijen een afspraak hebben gemaakt die meebrengt dat in het kader van de draagkrachtbepaling van de man niettemin rekening moet worden gehouden met het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen. Hoewel gebleken is dat de man een achterstand heeft in de betaling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] en [kind 2] van respectievelijk € 992,- per maand en € 710,- per maand, zal het hof de bijdrage ten behoeve van [kind 1] in aanmerking nemen tot [datum] 2019 en de bijdrage ten behoeve van [kind 2] tot [datum] 2021.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat de bijdrage voor de kinderen in Zwitserland volledig aftrekbaar is. Het hof acht het niet redelijk om dit fiscale voordeel ten gunste van de vrouw te laten strekken en houdt daarmee dus geen rekening.
Kosten van de partner
5.39
De man heeft kosten voor zijn partner opgevoerd. Omdat zij geen werkvisum heeft, kan zij niet werken en heeft zij dus geen eigen inkomsten. De man staat dan ook garant voor haar. De kosten voor haar levensonderhoud komen ten laste van zijn draagkracht. Er moet in ieder geval rekening worden gehouden met haar zorgpremie, aldus de man. Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw – die onder andere heeft gesteld dat de partner van de man voorheen als personal trainer werkte en dat zij thans directeur is van een onderneming op het adres van [H] – onvoldoende onderbouwd dat zijn partner niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl bovendien de kosten die de man voor haar stelt te betalen (zorgkosten) niet voorgaan op zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw. Het hof houdt geen rekening met deze kosten.
Draagkracht 2018
5.4
Het hof zal aan de hand van de hiervoor genoemde bedragen aan inkomsten en lasten de draagkracht van de man per jaar vaststellen.
Het netto inkomen van de man bedroeg in 2018 € 604.121,- per jaar, ofwel € 50.343,- per maand.
In 2018 bedroeg de huur van de man volgens zijn eigen opgave CHF 1.865,- per maand en zijn zorgpremie CHF 365,- per maand. Gezien de hoogte van de huur in 2014 ad CHF 1.682,- per maand gaat het hof ervan uit dat in voornoemd bedrag van CHF 1.865,- reeds de bijkomende woonkosten verdisconteerd zijn.
Met toepassing van de hiervoor vermelde wisselkoers per 11 september 2018 van 0.8861 bedroegen de woonlasten en de zorgpremie € 1.653,- en € 323,- per maand.
De bijdrage voor [kind 1] en [kind 2] bedroeg respectievelijk € 992,- per maand en € 710,- per maand.
De bijstandsnorm voor een alleenstaande was in 2018 € 997,- per maand. Gezien het verschil in prijspeil tussen Zwitserland en Nederland zal het hof, zoals hiervoor reeds is overwogen, de bijstandsnorm aan de hand van de Big Mac-Index (2018) verhogen tot een bedrag van € 1.386,- per maand.
Op grond van voornoemde gegevens had de man in 2018 voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 26.641,- per maand te voldoen.
Draagkracht 2019
5.41
Het inkomen van de man bedroeg in 2019 € 130.618,-, ofwel € 10.885,- netto per maand. Bij gebrek aan gegevens van de lasten in dat jaar gaat het hof van dezelfde bedragen als in 2018 uit. Na indexering bedroeg de bijdrage voor de kinderen in totaal € 1.727,- per maand. Per [datum] 2019 houdt het hof geen rekening meer met de bijdrage voor [kind 1] . De bijdrage voor [kind 2] bedroeg € 724,- per maand.
De bijstandsnorm was in 2019 € 1.030,- per maand en na toepassing van de Big Mac-Index (2019) € 1.473,- per maand.
Op grond van voornoemde gegevens had de man in 2019 voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 2.891,- per maand tot [datum] 2019 en van € 3.894,- per maand vanaf [datum] 2019.
Draagkracht 2020
5.42
Het inkomen van de man bedroeg in 2020 € 124.889,-, ofwel € 10.407,- netto per maand. Bij gebrek aan gegevens van de woonlasten in dat jaar gaat het hof van dezelfde bedragen als in 2018 en 2019 uit. De zorgpremie bedroeg dat jaar CHF 360,- (€ 331,-) per maand. Na indexering bedroeg de bijdrage voor [kind 2] € 742,- per maand.
De bijstandsnorm was in 2020 € 1.059,- per maand en na toepassing van de Big Mac-Index (2020) € 1.528,- per maand.
Op grond van voornoemde gegevens had de man in 2020 voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 3.553,- per maand te voldoen.
Draagkracht 2021
5.43
Het inkomen van de man bedroeg in 2021 € 114.126,-, ofwel € 9.511,- netto per maand. De huur van de man bedroeg CHF 1.690,- (€ 1.556,-) per maand en de premie voor een zorgverzekering CHF 383,- (€ 353,-) per maand. Het hof gaat uit van bijkomende woonkosten van € 167,- per maand. Na indexering bedroeg de bijdrage voor [kind 2] € 765,- per maand. Per [datum] 2021 houdt het hof geen rekening meer met de bijdrage voor haar.
De bijstandsnorm was in 2021 € 1.079,- per maand en na toepassing van de Big Mac-Index (2021) € 1.506,- per maand.
Op grond van voornoemde gegevens had de man in 2021 voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 2.953,- per maand tot [datum] 2021 en van € 3.718,- per maand vanaf [datum] 2021.
Draagkracht 2022
5.44
De man stelt dat zijn arbeidsovereenkomst met [H] per 31 december 2021 is beëindigd. Ter zitting in hoger beroep heeft hij toegelicht dat de twee oprichtende partners van [H] onenigheid hebben gekregen waarna een van hen het bedrijf heeft verlaten onder medeneming van 35% van de activa. De achterblijvende partner heeft een kostenanalyse gemaakt op basis waarvan hij het dienstverband van twee senior analisten, onder wie de man, heeft beëindigd.
De werkloosheidsuitkering zal maximaal € 8.277,- bruto per maand bedragen. Om daarvoor in aanmerking te komen dient de man zich onder andere te registreren op een banenplatform en drie à vier keer per week te solliciteren. De man zou het liefst in Zwitserland een nieuwe baan vinden, maar als dat niet lukt zal hij ook in het buitenland zoeken.
5.45
De vrouw heeft betwist dat de man geen inkomsten meer heeft. Zij vermoedt dat de man thans als zelfstandig consultant werkt. De man heeft geen schriftelijke bevestiging van [H] overgelegd of een stuk waaruit blijkt dat hij het ontslag aanvecht. Evenmin heeft hij zijn aanvraag van een werkloosheiduitkering of zijn sollicitaties met stukken onderbouwd, aldus de vrouw.
5.46
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende onderbouwd dat hij werkloos is geraakt. Hij heeft een brief van [H] van 27 september 2021 overgelegd waarin wordt bevestigd dat zijn dienstverband per 31 december 2021 wordt beëindigd. Deze opzegging was geoorloofd op grond van artikel 2 van de arbeidsovereenkomst met [H] , die de man in eerste aanleg heeft overgelegd; [H] mocht op elk moment opzeggen mits een opzegtermijn van drie maanden in acht werd genomen, hetgeen kennelijk is gebeurd.
De man heeft verder een werkgeversverklaring van 4 oktober 2021 overgelegd waarin door [H] een positieve referentie wordt gegeven. Dat de man verwijtbaar werkloos is geraakt, is dan ook niet aannemelijk geworden.
Uit een brief van Amministra van 25 januari 2022 blijkt dat de werkloosheidsuitkering maximaal CHF 103.740,- per jaar (CHF 8.645,- per maand) bedraagt. Bij de bepaling van de draagkracht van de man zal het hof van dit bedrag uitgaan. Weliswaar is gebleken dat de man solliciteert naar een andere baan, maar mede gezien zijn leeftijd (hij is 59 jaar), acht het hof het antwoord op de vraag of, en zo ja wanneer de man een andere baan vindt en tegen welk salaris te onzeker om daarmee nu al rekening te houden. Aan de man wordt dus geen hogere verdiencapaciteit toegedicht.
5.47
Het inkomen van de man bedraagt in 2022 CHF 8.645,- per maand. Uitgaande van een belastingdruk van 27,8% en de wisselkoers per 1 januari 2022 bedraagt het netto inkomen € 6.022,- per maand.
Het hof gaat, net als in 2021, uit van woonlasten van € 1.723,- per maand met dien verstande dat het aandeel van de partner van de man ter hoogte van (na toepassing van de Big Mac-Index) € 331,- per maand daarop in mindering wordt gebracht, en de premie voor een zorgverzekering van € 353,- per maand.
De bijstandsnorm is in 2022 € 1.092,- per maand en na toepassing van de Big Mac-Index (2022) € 1.539,- per maand.
Op grond van voornoemde gegevens heeft de man in 2022 voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 1.804,- per maand.
Fiscaal voordeel
5.48
De man heeft verklaard dat de partneralimentatie volledig fiscaal aftrekbaar is. Bij het berekenen van het – overeenkomstig de Alimentatienormen aan de vrouw toekomende - fiscaal voordeel gaat het hof wederom uit van de hiervoor vermelde belastingdruk van 27,8%. Dit leidt tot bruto bedragen van:
- € 36.899,- per maand met ingang van 11 september 2018, met dien verstande dat de vastgestelde behoefte van de vrouw een bedrag van € 28.892,- niet overschrijdt;
- € 4.004,- per maand met ingang van 1 januari 2019;
- € 5.393,- per maand met ingang van [datum] 2019;
- € 4.921,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
- € 4.090,- per maand met ingang van 1 januari 2021;
- € 5.150,- per maand met ingang van 25 maart 2021 en
- € 2.497,- per maand met ingang van 1 januari 2022.
Jusvergelijking
5.49
De jusvergelijking die de man heeft verzocht te maken, kan achterwege blijven. Slechts over een periode van drieënhalve maand (2018) is de draagkracht van de man groter dan de aanvullende behoefte van de vrouw van € 28.892,- per maand. Daarna is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw aanmerkelijk lager dan de hiervoor vermelde behoefte. Duidelijk is dus dat de vrouw met een uitkering tot haar levensonderhoud van de hiervoor vermelde hoogte niet wordt bevoordeeld ten opzichte van de man.
Wettelijke rente
5.5
De vrouw herhaalt haar in eerste aanleg gedane verzoek om de uitkering tot haar levensonderhoud met wettelijke rente te vermeerderen. Zij stelt belang te hebben bij haar verzoek, omdat de man steevast te laat betaalt; hij heeft inmiddels een aanzienlijke betalingsachterstand, aldus de vrouw.
5.51
Op grond van artikel 6:119 BW lid 1 bestaat de schadevergoeding die is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De man heeft in zijn verweerschrift toegezegd de uitkering ter zake van partneralimentatie voortaan vóór de eerste van de maand te voldoen. Daarnaast heeft hij – naar nu blijkt - terecht gesteld dat zijn draagkracht een uitkering van € 21.048,- per maand, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, niet toelaat. Uit het hiervoor overwogene is gebleken dat de uitkering slechts over de periode van 11 september 2018 tot 1 januari 2019 op € 28.892,- per maand zal worden bepaald en daarna op een aanmerkelijk lager bedrag. Tegen die achtergrond bezien kan de vertraging hem goeddeels niet worden toegerekend. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
Indexering
5.52
Ook haar verzoek om de jaarlijkse indexering vast te stellen heeft de vrouw in hoger beroep opnieuw gedaan. Zij stelt belang bij haar verzoek te hebben, omdat zij in Zwitserland zal moeten executeren als de man niet betaalt. Op grond van het EVEX kunnen alleen de daadwerkelijk vastgestelde bedragen worden geëxecuteerd. Naar Nederlands recht worden uitkeringen jaarlijks geïndexeerd, aldus de vrouw.
5.53
Nu het hof een getrapte beslissing geeft en de uitkering tot levensonderhoud per jaar vanaf 11 september 2018 vaststelt, heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek. De beschikking waarvan beroep zal in zoverre worden bekrachtigd.
Kosten tenuitvoerlegging
5.54
Tot slot verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de eventuele kosten van tenuitvoerlegging. Het betreft toekomstige schade die de vrouw met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal lijden. Niet alle executiekosten kunnen worden verhaald bij de executie zelf (zoals advocaatkosten). Bij de man is sprake van betalingsonwil, aldus de vrouw.
5.55
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw niet op de wet gegrond is nu executiekosten moeten worden verhaald bij de executie zelf. Op die kosten kan niet worden vooruitgelopen. De bestreden beschikking zal in zoverre worden bekrachtigd.
5.56
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepalen op de bedragen zoals vermeld onder 5.48.
Terugbetalingsverplichting
5.57
Op grond van deze beschikking is de man (vanaf 11 september 2018) tot heden in totaal aan partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd – bij benadering - € 325.000,-. Voor zover de man sinds 11 september 2018 het voorlopige bedrag van € 9.000,- steeds is blijven voldoen (het hof kan dat niet vaststellen) zou hij tot heden in totaal – bij benadering - hebben betaald (46 x € 9.000,-) € 414.000,-. In dat geval leidt de beslissing van het hof tot een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw van maximaal € 89.000,-. Beoordeeld dient te worden of, en zo ja in hoeverre, een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
De man heeft, mede gelet op zijn huidige inkomen en het door hem gestelde resterende spaarsaldo, belang bij terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie.
Aan de zijde van de vrouw geldt dat zij tot heden (nagenoeg) geen inkomen uit arbeid heeft genoten. De door de man reeds betaalde bijdrage oversteeg haar behoefte niet, en moet dus geacht worden reeds te zijn aangewend voor de kosten van levensonderhoud. Anderzijds komt de vrouw uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder het haar toekomende deel van de overwaarde van de voormalig echtelijke woning, een zodanig bedrag toe dat zij in staat moet worden geacht een deel van het teveel betaalde aan de man terug te betalen. Het hof zal dat deel in redelijkheid vaststellen op de helft van de teveel betaalde bijdrage.
Verdeling (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap
5.58
De rechtbank heeft bij deelbeschikking van 18 oktober 2017 op goede gronden overwogen dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot verdeling van de gemeenschap. Ook het hof gaat daarvan dus uit.
5.59
De rechtbank heeft bij genoemde deelbeschikking overwogen en voor recht verklaard dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat de toepassing van Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van partijen ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Woning [A-straat]
5.6
De rechtbank heeft het – door de man niet weersproken – verzoek van de vrouw toegewezen om haar een termijn te gunnen om te onderzoeken of zij het aandeel van de man in de woning kan overnemen, en haar daartoe een termijn verleend van zes maanden na de datum van de beschikking (4 februari 2021). Daartegen is de vrouw in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep niet opgekomen. Bij akte aanvullend verzoek in hoger beroep van 15 september 2021 heeft zij haar verzoek gewijzigd en aangevuld, en het hof verzocht te bepalen dat de levering aan haar van het aandeel van de man in de woning dient plaats te vinden binnen een termijn van zes maanden nadat de (door het hof te geven) beschikking inzake de partneralimentatie tussen partijen onherroepelijk zal zijn geworden.
De man heeft niet ingestemd met deze verandering van verzoek.
Het hof overweegt als volgt. De aanvulling/wijziging van verzoek en hetgeen de vrouw daaraan ten grondslag legt, moet worden aangemerkt als een nieuwe grief. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt de in beginsel strakke regel dat de rechter – behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij – geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in principaal beroep bij het appelrekest, en in incidenteel beroep bij het verweerschrift). De aard van de procedure – het betreft de verdeling – noopt niet tot het maken van een uitzondering op deze regel. Hetgeen de vrouw ter toelichting van haar verzoek heeft aangevoerd maakt – mede gelet op de reactie van de man daarop bij schriftelijke uitlating van 26 januari 2022 – evenmin dat een uitzondering zou moeten worden gemaakt. Het hof zal de aanvulling/wijziging van verzoek dan ook buiten beschouwing laten.
Peildatum samenstelling (ontbonden) gemeenschap
5.61
Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat als peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap 5 oktober 2016 – de datum indiening verzoek tot echtscheiding – heeft te gelden, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Samenstelling (ontbonden) gemeenschap
5.62
De rechtbank heeft effecten met een waarde van CHF 118.425,- tot het te verdelen vermogen gerekend, en deze effecten aan de man toegedeeld tegen die waarde (= € 109.504,-), onder verplichting de helft daarvan aan de vrouw te vergoeden. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de belastingaangifte 2016 onjuist heeft gelezen. Het betreffende bedrag is een optelsom van de saldi van de bankrekeningen van de man (CHF 113.425,-) en de waarde van de Land Rover (CHF 5.000,-), en deze vermogensbestanddelen zijn reeds verdeeld, aldus de man.
De grief slaagt. De aangifte inkomstenbelasting 2016 van de man (bijlage 62 eerste aanleg) vermeldt onder 4 ( Sostanza in Svizzera e all’estero) onder meer het volgende :

29.Sostanza mobiliare

29.1
Titoli e capitali (modulo 2) 113.425
(….)
29.4
Veicoli a motore (specificare marca, prezoo,e anno di acquisto)
marca
Land Rover Discovery(…) 5.000
(…)
32 Totali della sostanza118.425
De specificatie (Elenco dei titoli e di altri collocamenti di capitali) bevat onder meer het volgende:
No. IBAN (No. Conto)
Denominazione del beni patrimoniali Sostanza
Valore imponibile
della sostanza
al 31.12.2016
[0000] Banca Popolare di Sondrio Suisse (…) [0000]
Banca Popolare di Sondrio Suisse (…) [0000]
(….)
Totale da riportare nella dichiarazione d’imposta 113.425
( a pagina 4, punto 29.1)
Hoewel het bedrag van CHF 113.425 niet aansluit op het bedrag van CHF 92.558,90 dat staat vermeld in prod. 3 van de man in eerste aanleg (dat bedrag is het saldo per 31 december 2016 van de rekening van de man bij BPS Suisse met nr. 240149, welk saldo niet lijkt te zijn vermeld in de aangifte 2016), is deze discrepantie onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat op de peildatum sprake is van effecten met een waarde van CHF 118.425,- Het saldo van de desbetreffende bankrekening op de peildatum (€ 87.299,-) is door de rechtbank reeds betrokken in de verdeling (randnummer 8.8 dictum), en ook overigens is niet gebleken van effecten met een waarde van CHF 118.425 op de peildatum.
Op de Land Rover wordt hierna onder 5.65 nader ingegaan.
5.63
De rechtbank heeft het ervoor gehouden dat op de peildatum Dexia-aandelen deel uitmaakten van de gemeenschap (waarde p.m.), en deze toegedeeld aan de man onder de gelijktijdige verplichting de helft van de waarde te vergoeden aan de vrouw. De man komt op tegen deze beslissing. Hij heeft toegelicht dat hij na de overname van [D] , waar hij destijds werkzaam was, door Dexia een soort aandelen heeft gekregen. Dexia is als gevolg van de bankencrisis in 2008 echter ingestort en de aandelen zijn ‘delisted’. Op de peildatum was geen sprake meer van Dexia aandelen. Vanaf 2016 zijn de aandelen ook niet meer opgenomen in de belastingaangiften, aldus de man.
De vrouw heeft daartegen ingebracht dat Dexia aandelen pas sinds 29 november 2019 niet meer op de beurs werden verhandeld. Mogelijk vertegenwoordigen de aandelen nog steeds een waarde, mogelijk heeft de man de aandelen (tijdig) verkocht, of heeft de man er een schadevergoeding voor ontvangen, aldus de vrouw.
De grief van de man slaagt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de peildatum nog sprake was van tot de gemeenschap behorende Dexia-aandelen, althans dat deze (toen nog) enige in aanmerking te nemen waarde hadden.
5.64
De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de verdeling rekening gehouden moet worden gehouden met optierechten van de man. Volgens haar maken door de man verzilverde opties als vermogensvormend deel uit van de gemeenschap. Ook de optierechten die door de werkgever van de man zijn toegezegd voor de peildatum vallen volgens de vrouw in de gemeenschap. De man heeft gesteld dat van optierechten geen sprake is.
Het hof overweegt als volgt. De arbeidsovereenkomst van 1 september 2009 tussen [H] en de man vermeldt onder meer het volgende:
‘4. Remuneration
4.1
In consideration of all services provided by the Employee hereunder, and in full and final settlement thereof, the Employer undertakes to pay to the Employee a remuneration gross (i.e. before deduction of social charges, provident fund and taxes to be withheld at source, if any) of EUR 140’000 (…) per annum.
4.2.
The salary shall accrue from a day to day and shall be paid by twelve equal monthly instalments on or about the last day of each month.
4.3
[H] is strongly results-oriented, which is reflected in the retribution policy of employees. Therefore, in addition to the aforesaid gross remuneration the Employer may decide, at the end of each year, at its sole discretion, to pay a bonus to the Employee calculated on the basis of principles that the Employer shall determine, taking into consideration the performance of the Employer and of the Employee. Bonuses are not a right of the Employee nor an obligation of the Employer.’
Uit de arbeidsovereenkomst blijkt niet van het verstrekken van optierechten (in de betekenis van: (koop)recht op aandelen of andere participaties) als onderdeel van het beloningspakket.
In de brief van 28 oktober 2020 (productie 29 van de man in eerste instantie, overgelegd op 28-10-2020, door de rechtbank in de bestreden beschikking onder 2.14 weergegeven) heeft [E] , Vice-Chairman of the Board of Directors van [H] Investments – voor zover hier relevant – het volgende geantwoord op door de rechtbank gestelde vragen:
‘11. ‘Are options part of the remuneration of [de man] (hof: [de man] )
No. Options are not part of the remuneration of [de man] . For sake of clarity, please note that part of the personal gross bonus of [de man] (see point 6) is related to the performance of the Antares European Fund LTO (“the Fund”).
12. How does the option system work within OI and is there an option contract ?
As stated in point 11, there is no option contract as there are no options in place. Part of the bonus of [de man] depends on the performance of the Fund.
13. (…) The part of the total gross bonus (see point 6) received by [de man] related to the performance of the Fund is as follows:
- 2016 CHF 184.557
- 2017 CHF 0
- 2018 CHF 143.843
14. What is the expectation on the pay-out of options in 2019 and upcoming years?
As stated in point 11, [de man] is not compensated with options by OI.
The part of the bonus component of [de man] depending on the performance of the Fund is subject to a so called “high watermark” mechanism. This means that this part of bonus is paid subject (but not limited to) to the Fund reaching a certain Net Asset Value (“NAV”) level.
Currently the NAV of the Fund is well below such level (“high watermark”). Therefore, no bonus payments were paid to [de man] in 2019 for the variable bonus compensation and no payments are expected until the “high watermark”will be reachived.
De man heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat in de salarisoverzichten over 2008, 2017, 2018 en 2019 (nrs. 2.5, 2.7, 2.8 en 2.9 bestreden beschikking) weliswaar melding wordt gemaakt van ‘new option awards’ van respectievelijk € 1.400.000,-, € 2.000.000,-, € 2.000.000,- en € 2.000.000,- , maar dat deze bedragen zien op het jaarlijkse maximum dat aan bonussen kan worden uitgekeerd, en geen betrekking hebben op toe te kennen of toegekende optierechten. In de brief van de werkgever van de man van 25 januari 2016 (nr. 2.10 bestreden beschikking) blijkt echter dat [H] Investments in 2012 in totaal 1.722 call opties “Antares European Fund Ltd.” aan de man heeft toegewezen met een waarde van CHF 4.103,-. Het hof constateert dat deze optierechten op de Lohnausweis van 2012 apart – dus separaat van de uitgekeerde bonus - als ‘Beteiligungsrechte’ staan vermeld. De brief vermeldt verder dat de opties van 2013 in de loop van 2014 door de man zijn uitgevoerd en dat deze een meerwaarde genereerden van € 99.413,- die is gestort op rekening Banca Popolare di Sondrio Suisse nr [rekeningnummer 3] De opties van 2014 zijn in de loop van 2015 door de man uitgevoerd en genereerden een meerwaarde van € 62.454-, welk bedrag is gestort op rekening nr. [rekeningnummer 4] , aldus de brief.
De toegekende opties over 2013 en 2014 staan niet als ‘Beteiligungsrechte’ vermeld op de overgelegde ‘Lohnausweise’ over die jaren. Wel staat bij elk van die jaren een bonus vermeld van € 15.020,-
Tegen deze achtergrond bezien is de uitleg van de man dat de ‘opties’ deel uitmaken van de totale bonus, en wel als het deel dat is gerelateerd aan de prestaties van het Antares European Fund, niet zonder meer begrijpelijk.
Wat daar verder ook van zij, er bestaat onvoldoende grond om, zoals de vrouw bepleit, de winst die door de man is gerealiseerd door uitoefening van optierechten vóór de peildatum op te tellen bij het te verdelen vermogen op de peildatum, naast de reeds in de verdeling betrokken saldi van bankrekeningen. In dit verband is van belang dat het saldo van de hiervoor genoemde bankrekening Banca Popolare di Sondrio Suisse nr [rekeningnummer 3] C reeds in de verdeling is betrokken. De vrouw heeft onvoldoende concreet onderbouwd waarop zij haar stelling baseert dat de gerealiseerde winst van de reeds uitgeoefende opties op de peildatum nog steeds beschikbaar zou zijn.
Met betrekking tot de stelling van de vrouw dat bij de verdeling nog dienen te worden betrokken vóór de peildatum reeds verkregen optierechten, die pas daarna zijn uitgeoefend/uitgekeerd overweegt het hof als volgt. Mede gelet op de door [E] gegeven toelichting als hiervoor weergegeven – bezien in samenhang met productie 5 bij het verweerschrift verdeling (eerste aanleg) van 18 maart 2019 – kan niet worden vastgesteld dat van dergelijke uitkeringen nog sprake is (geweest).
5.65
De rechtbank heeft een auto (Landrover) aan de man toegedeeld, zonder verplichting tot verrekening van de waarde met de vrouw. De vrouw is het niet eens met dat oordeel. Pas nadat zij met een door de man verstrekte volmacht diens belastingstukken over 2016 en 2017 had opgevraagd – en verkregen – bleek dat de man mogelijk een Landrover had. Op de zitting bij de rechtbank van 2 november 2021 kreeg de vrouw geen uitleg over de auto. Aangezien de man het vermogensbestanddeel heeft verzwegen (3:194, lid 3 BW), verbeurt de man zijn aandeel in de Landrover aan haar, aldus de vrouw.
De man heeft daartegenover gesteld dat er geen Landrover is. Partijen hadden ooit een Landrover, maar die is door de vrouw (het hof begrijpt: in 2014) buiten medeweten van de man ingeruild voor een Mini, welke auto is betrokken in de verdeling. De accountant van de man heeft de Landrover destijds abusievelijk vermeld in de aangifte omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de auto nog bestond. De man stelt niet eens over een rijbewijs te beschikken.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat zowel in de belastingaangifte over 2016 als in de belastingaangifte over 2017 een Landrover is opgegeven (met een waarde van respectievelijk CHF 5.000,- en CHF 3.000,-). De vrouw heeft de door de man gegeven toelichting, voor de juistheid waarvan ook een aanknopingspunt is te vinden in de opgegeven waarde in de belastingaangifte, echter onvoldoende gemotiveerd weersproken en ter zitting erkend dat zij destijds de Landrover van partijen heeft ingeruild voor haar huidige auto. Bij die stand van zaken faalt de grief.
5.65
De vrouw stelt zich (zo begrijpt het hof) op het standpunt dat op de peildatum ook nog sprake moet zijn geweest van onroerend goed in Zwitserland. Zij verwijst daartoe naar de belastingaangifte van de man over 2016 waarin – voor zover relevant – is opgegeven:
Totale Svizzera Paessi Bassi
Totale Interessi passivi 34’410 4’694 29’716
De man betwist dat hij – naast de voormalige echtelijke woning in [plaats B] – nog andere onroerende zaken heeft. In de Zwitserse belastingaangifte is alleen de echtelijke woning en het vakantiehuis in [plaats E] opgenomen.
Het hof overweegt als volgt. Hoewel de man niet heeft toegelicht waar het bedrag van CHF 4.694,- aan rente precies op ziet, is dit onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onroerende zaken in Zwitserland. De post ‘interessi passivi’ lijkt immers op alle rentelasten betrekking te hebben (dus niet beperkt te zijn tot leningen ten behoeve van onroerende zaken), en bovendien is in de aangiften over 2016 en 2017 geen sprake van andere onroerende zaken dan die in Nederland. Van de vrouw had dan ook mogen worden verwacht dat zij haar stellingen op dit punt had geconcretiseerd of nader had onderbouwd. Nu zij dat niet heeft gedaan, faalt de grief.
5.66
De vrouw stelt voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat op de peildatum een minimaal vermogen van € 1,2 miljoen aanwezig moet zijn (geweest). Zij verwijst ter toelichting naar een brief van HVK Stevens Belastingadvies (bijlage 65 eerste aanleg). Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan volgens haar worden aangenomen dat de man minimaal € 500.000,- heeft geïnvesteerd in het Antares European Fund, Bovendien had de man bij [D] een beleggingsrekening waarvan op 12 januari 2001 het saldo NLG 697.477,43 bedroeg (bijlage 31 hoger beroep). Bij een gemiddeld rendement van 4,5 % zou de waarde van de beleggingen per 2021 ten minste € 763.311,- moeten bedragen. Ten slotte heeft de man rond 2006 € 250.000,- in het Adelphi fonds geïnvesteerd. Op basis van dit alles stelt de vrouw er recht en belang bij te hebben dat de man alsnog wordt veroordeeld om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, inzage te verschaffen in zijn wereldwijd vermogen per 5 oktober 2016.
De grief faalt. De man heeft gemotiveerd – met verwijzing naar zijn arbeidsovereenkomst en een verklaring van zijn werkgever - betwist dat hij partner was van [H] . Tegen die achtergrond bezien levert de brief van HVK Stevens, die is gebaseerd op aannames en algemeenheden, onvoldoende concrete aanknopingspunten op voor het bestaan van een vermogen van € 1,2 miljoen op de peildatum. De man heeft betwist dat bij aanvang van zijn dienstverband is afgesproken dat hij minimaal € 500.000,- zou investeren in het Antares European Fund. Hij betwist ook dat een dergelijke investering heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft haar stelling tegenover deze betwisting niet geconcretiseerd of onderbouwd. Bij die stand van zaken bestaan onvoldoende concrete aanknopingspunten om van het bestaan van een dergelijke investering op de peildatum uit te gaan, of de man op te dragen daar inzage in te verstrekken. De man heeft het saldo van de beleggingsrekening bij [D] op 12 januari 2001 niet betwist (€ 316.501,46). Het gaat echter om een (beleggings) saldo ongeveer 16 jaren vóór de peildatum. Bovendien heeft de vrouw het verweer van de man dat de beleggingsrekening al voor de peildatum is opgeheven en het saldo al in de gemeenschap is opgegaan niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Gelet daarop bestaan onvoldoende concrete aanknopingspunten om van het bestaan van een dergelijke investering, vermeerderd met rente, op de peildatum uit te gaan, of de man op te dragen daar inzage in te verstrekken. Datzelfde geldt voor de gestelde investering in het Adelphi fonds. De man heeft toegelicht dat het klopt dat het gezin daarin in het verleden heeft geïnvesteerd, maar dat het fonds is gesloten en dat de investeringen reeds in 2007/2008 – op de Nederlandse bankrekeningen van partijen – zijn uitgekeerd, tot de gegevens waarvan de vrouw zelf toegang heeft.
5.67
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen en beslist dat uitgangspunt bij de verdeling is dat banksaldi worden verdeeld op de peildatum ontbinding van de gemeenschap, en dat de vrouw te weinig heeft gesteld om van dat uitgangspunt af te wijken. Daartegen komt de vrouw in hoger beroep op. Het door de Zwitserse rechter vastgestelde alimentatiebedrag van CHF 2.100,- was volgens de vrouw, gelet op haar behoefte (zij stelde CHF 15.4056 nodig te hebben, productie 20 vrouw eerste instantie ingediend bij brief van 11 mei 2019), veel te laag. Ook de man ging ervan uit dat haar behoefte hoger lag, hetgeen is af te leiden uit zijn latere bereidheid om € 9.000,- vanaf 11 september 2018 per maand te betalen en uit het feit dat de vrouw tot eind 2016 de Centurion credit card kon blijven gebruiken. Bovendien heeft de Zwitserse rechter de alimentatie vastgesteld op basis van slechts één kale loonstrook van de man. De vrouw ging er dan ook van uit dat zij haar levensonderhoud kon aanvullen met de saldi van de gemeenschappelijke rekeningen en dat zij dit kon blijven doen tot de datum van de echtscheiding, zodat het niet nodig was tussentijds andere voorlopige voorzieningen te vragen. De man is puissant rijk (hij is multimiljonair), beschikt over een Centurion credit card, weet vanuit zijn professie de weg om gelden weg te sluizen, is werkzaam voor een bedrijf met vestigingen in belastingparadijzen, heeft in de loop der jaren vermogen weggesluisd, en beschikt over een – door de vrouw gereconstrueerd – vermogen van € 1.241.999,- De vrouw verkeert in zware bewijsnood, en de man heeft pas na een moeizame procedure in Nederland enkele, maar nog steeds onvolledige, financiële stukken in het geding gebracht. Het zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid om de saldi van de Nederlandse spaarrekeningen per datum 5 oktober 2016 te verdelen, en de man aldus te belonen voor handelen in strijd met zijn substantiëringsplicht en waarheidsplicht. De vrouw is bijna zestig jaar oud, komt waarschijnlijk niet aan een baan, en heeft haar beste jaren gegeven voor het gezin, de kinderen en de man. Het is dan ook redelijk en billijk om af te wijken van verdeling bij helfte, en het bedrag dat zij vanaf 5 oktober 2016 tot 11 september 2018 van de spaarrekening heeft uitgegeven aan de kosten van levensonderhoud groot € 123.536,81 (pleitnotitie vrouw zitting 2 december 2020) bij de rechtbank niet voor verdeling met de man in aanmerking te laten komen, aldus de vrouw.
De man heeft zich tegen het standpunt van de vrouw verweerd.
De grief slaagt niet. Op de peildatum was (kennelijk) al geruime tijd sprake van een situatie waarbij de vrouw gelden van spaarrekening(en) van partijen aanwendde om (gezins)uitgaven mee te bekostigen. Toch is de omstandigheid dat de vrouw ook in de periode vanaf 5 oktober 2016 (datum inleidend verzoek tot echtscheiding) tot 11 september 2018 (datum echtscheiding) nog gebruik heeft gemaakt van de (spaar)saldi om in haar kosten te voorzien onvoldoende om af te wijken van het uitgangspunt dat de te verdelen banksaldi worden gewaardeerd op de peildatum ontbinding van de gemeenschap. Reeds vanaf de procedure in Zwitserland zijn de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man immers onderwerp van geschil tussen partijen. Partijen hebben in het kader van de voorlopige regeling in Zwitserland afspraken gemaakt als hiervoor onder 3.3 vermeld. Weliswaar zijn deze afspraken in oktober 2018 aangepast als hiervoor onder 3.6 weergegeven, maar dat neemt niet weg dat de vrouw vanaf maart 2016 rekening heeft moeten houden met een verdeling met als uitgangspunt de datum indiening inleidend verzoekschrift. Hetgeen de vrouw overigens heeft gesteld leidt, mede gelet op de overwegingen in deze beschikking met betrekking tot het vermogen van de man op de peildatum, niet tot een ander oordeel.
Vergoedingsrechten
5.68
De vrouw heeft de rechtbank verzocht – kort gezegd - de man te veroordelen tot betaling van de helft van de eigenaarslasten van de woning aan de [A-straat] , over de periode 5 oktober 2016 tot – zo begrijpt het hof – 20 oktober 2020 (brief vrouw van gelijke datum).
Het gaat daarbij om de volgende lasten:
 FBTO verzekering: € 787,65, € 820,82, € 912,39, € 942,72
 Glaspunt: € 343,78
 Mokum Dakwerk: € 6.718,55 en € 7.518,55
 OZB Belasting: € 1.396,18, € 1.425,28, € 1.552,46, € 1.508,47
 Belastingdienst Apeldoorn: € 1.704,04
 Boiler / CV-ketel: € 275,-, € 295,- (vervanging ventilator), € 98,10, € 98,40
 Reaal verzekering Proteq: € 528,02
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw met betrekking tot de eerste drie posten toegewezen, en het verzoek voor het overige afgewezen. De man is het niet eens met de toewijzing van de derde post. Hij betwist dat werkzaamheden aan de woning zijn verricht, althans dat het om noodzakelijk onderhoud ging. Bovendien zijn de betalingen afgeschreven van ABN AMRO rekening eindigend op 807. Dat is een gezamenlijke bankrekening van partijen. Hij heeft er dus al aan meebetaald, aldus de man.
De grief van de man faalt goeddeels. De vrouw heeft toegelicht dat sprake was van een lekkage, en noodzakelijk groot onderhoud aan het dak. De man heeft dat onvoldoende (gemotiveerd) weersproken. De daarvoor gemaakte kosten moeten dan ook worden geacht in het belang van de (eenvoudige) gemeenschap te zijn gedaan. De vrouw heeft een factuur van Mokum Dakwerk V.O.F. van 30 maart 2018 (productie 53 eerste aanleg) en twee betalingsbewijzen overgelegd (bijlage 36 eerste aanleg). Bij het vaststellen van de omvang van de kosten gaat het hof uit van hetgeen staat vermeld in genoemde factuur: € 6.718,55 reeds betaald op 15/03/2018 en nog te voldoen € 6.518,55. Met betrekking tot de laatste deelbetaling heeft de vrouw niet toegelicht waarom zij in plaats van het gefactureerde bedrag een bedrag van € 7.518,55 heeft overgemaakt, zodat het hof uitgaat van het gefactureerde bedrag.
Dat de man reeds heeft meebetaald aan de facturen kan niet worden vastgesteld. De op de betalingsbewijzen vermelde bankrekening nr. [rekeningnummer 5] is immers – zo blijkt uit genoemde factuur – de bankrekening van Mokum Dakwerk V.O.F. en niet die van partijen, en ook overigens is niet gebleken dat (het saldo van) een ABNAMRO bankrekening eindigend op 807 tot de (ontbonden) gemeenschap behoort. De man dient de vrouw ter zake van de dakreparatie € 6.618,55 te voldoen (€ 13.237,10 : 2)
5.69
De laatste vier posten zijn door de rechtbank afgewezen. De vrouw komt tegen die beslissing op. Op het verweer van de man wordt – zo nodig – in het navolgende ingegaan.
De door de vrouw overgelegde belastingaanslagen van de gemeente [plaats B] betreffen zogenoemde gecombineerde aanslagen. De man stelt zich op het standpunt dat de aanslagen (mede) betrekking kunnen hebben op de afvalstoffenheffing, en de vrouw heeft dat niet bestreden. Het betreft een heffing voor bewoners (huishouden). Nu vaststaat dat de man al geruime tijd niet meer in de woning verblijft, dient de vrouw deze lasten zelf te dragen. Voor het overige houdt het hof het ervoor dat de aanslag ziet op heffingen voor eigenaren. De man dient als mede-eigenaar op grond van art. 3:172 BW voor de helft bij te dragen in deze kosten. Het hof schat het aandeel afvalstoffenheffing op (afgerond) 25 % van de gecombineerde aanslag. De man dient aldus de helft van € 4.411,79 (€ 5.882,39 minus € 1.470,60) aan de vrouw te vergoeden, zijnde € 2.206,-.
De vrouw heeft de post ‘Belastingdienst Apeldoorn’ onvoldoende onderbouwd. Het verzoek van de vrouw is in zoverre niet toewijsbaar. Datzelfde geldt voor de post ‘Reaal verzekering Proteq)’, die kennelijk niet ziet op een opstalverzekering (dat is – zo begrijpt het hof - de FBTO verzekering). Met de rechtbank is het hof ten slotte van oordeel dat de vrouw ook de kosten voor onderhoud en reparatie aan boiler / cv-ketel (en vervanging ventilator Itho Klimax) zelf dient te dragen.
Alles bij elkaar dient de man € 10.728,23 (€ 21.456,46 : 2) aan de vrouw te vergoeden.
5.7
De door de vrouw verzochte verklaring voor recht, inhoudende dat de eigenaarslasten ten laste van beide partijen bij helfte komen totdat de woning aan een van partijen of aan een derde is overgedragen is gelet op het bepaalde in art 3:172 BW overbodig, en dus niet toewijsbaar. Het voor overwogene biedt partijen enig houvast bij het bepalen welke kosten door de man mede gedragen dienen te worden.
5.71
De door de vrouw verzochte wettelijke rente vanaf de datum dat zij de betreffende kosten heeft betaald, is niet toewijsbaar. Gesteld noch gebleken is dat aan de zijde van de man sprake is van verzuim. Het hof zal, evenals de rechtbank, de wettelijke rente toewijzen vanaf 14 dagen na de beschikking.
5.72
De vrouw heeft de rechtbank verzocht – kort gezegd - de man te veroordelen tot betaling van de helft van de eigenaarslasten van de recreatiewoning in [plaats E] over de periode 5 oktober 2016 tot – zo begrijpt het hof – 20 oktober 2020 (brief vrouw van gelijke datum).
Het gaat daarbij om de volgende lasten:
 Sluys Tuinen: € 425,-, € 425,-, € 425,-, € 425,-, € 514,25, € 425,-, € 804,40, € 425,- € 425,-
 Bijdevaate Verzekeringen: € 244,50, € 244,81, € 245,41
 Sabewa [plaats E] : € 65,30, € 65,41, € 63,39
 Gemeente [gemeente] Belastingen: € 402,36, € 393,11, € 393,20
 Samenwerking Belasting [plaats F] en [gemeente] : € 380,38, € 373,38 , € 397,12, € 404,12, € 422,66, € 399,59, € 450,16
De rechtbank heeft geoordeeld dat aanleiding bestaat om met betrekking tot de recreatiewoning af te wijken van het door art. 3:172 BW bestreken beginsel dat partijen de lasten bij helfte dienen te dragen omdat de man geen gebruik heeft gemaakt van de recreatiewoning. De vrouw komt tegen dit oordeel op, en stelt dat zij sinds de zomer van 2013 geen gebruik meer heeft gemaakt van de recreatiewoning. Zij stelt dat het redelijk is dat alle kosten – tot aan de overdracht van de recreatiewoning aan haar – door partijen gezamenlijk worden gedragen.
De grief slaagt goeddeels. De man heeft niet, althans onvoldoende bestreden dat de vrouw sinds de zomer van 2013 geen gebruik meer heeft gemaakt van de recreatiewoning. Niet gebleken is dat partijen na het uiteengaan afspraken hebben gemaakt over het gebruik en de lasten van de woning. Ten slotte constateert het hof dat door geen van partijen grieven zijn gericht tegen het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt dat alle posten in beginsel in het kader van art. 3:172 BW door partijen bij helfte dienen te worden gedeeld. De man heeft dat uitgangspunt in eerste aanleg ook onderschreven (verweerschrift verdeling 18 maart 2019, randnummer 20). De vrouw heeft de uitgaven voldoende onderbouwd, en het door haar verzochte is dan ook goeddeels toewijsbaar. Maar niet geheel: de eerst vermelde betaling aan Sluys Tuinen (€ 425,-) is gedaan op 2 oktober 2016 (het betreft een factuur van september 2016) en dus vóór de peildatum, zodat deze niet voor verrekening in aanmerking komt.
Alles bij elkaar dient de man € 4.529,12 (€ 9.058,24 : 2) aan de vrouw te vergoeden.
5.73
De door de vrouw verzochte verklaring voor recht, inhoudende dat de eigenaarslasten ten laste van beide partijen bij helfte komen totdat de recreatiewoning aan haar is overgedragen is gelet op het bepaalde in art 3:172 BW overbodig, en dus niet toewijsbaar. Het voor overwogene biedt partijen enig houvast bij het bepalen welke kosten tot aan de overdracht door de man mede gedragen dienen te worden.
5.74
De door de vrouw verzochte wettelijke rente vanaf de datum dat zij de betreffende kosten heeft betaald, is niet toewijsbaar. Gesteld noch gebleken is dat aan de zijde van de man sprake is van verzuim. Het hof zal, evenals de rechtbank, de wettelijke rente toewijzen vanaf 14 dagen na de beschikking.
5.75
De vrouw heeft een grief gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek te bepalen – kort gezegd - dat de man aan haar zal betalen € 1.960,56 voor de Florius verzekeringspremie. Florius wil de polis niet aan de vrouw verstrekken. De man zou, als verzekeringnemer, de polis wel kunnen opvragen en in het geding kunnen brengen. Hij heeft dat tot op heden niet gedaan, en de vrouw heeft daardoor geen inzage of de man de (persoon van de) begunstigde heeft gewijzigd. Zij neemt aan dat het een verzekering was die beide partijen betrof. Het is dan ook niet redelijk dat de man niet hoeft bij te dragen aan tenminste de helft van de door haar betaalde verzekeringspremie, aldus de vrouw. Zij verzoekt in hoger beroep – zij het niet in het petitum – te bepalen dat de man aan haar de polis dient over te leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom, dan wel dat de man wordt veroordeeld de helft van de verzekeringspremie van € 1.960,- te betalen.
De man heeft betwist dat hij de verzekeringnemer is. Hij stelt dat het juist de vrouw is die de verzekering heeft afgesloten. Zij heeft de verzekering afgesloten op zijn leven, voor € 345.000,-. Hij beschikt niet over de stukken. Hij heeft een volmacht verleend aan de vrouw waarmee zij informatie bij Florius kon opvragen.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het gaat om een overlijdensrisicoverzekering. Uit de door de vrouw overgelegde e-mail van Florius van 4 februari 2020 blijkt dat de polis met polisnummer [0000] door de verzekeraar is beëindigd op 10 oktober 2018 omdat de premie niet meer werd voldaan (bijlage 59 eerste aanleg). Het verzoek van de vrouw heeft betrekking op de maandelijks afgeboekte premie van € 81,69 over de periode vanaf september 2016 tot en met augustus 2018, zoals blijkt uit bijlage 33 eerste aanleg. Het hof kan niet vaststellen door wie en wanneer de verzekering is afgesloten, en evenmin wie de begunstigde is. De vrouw heeft gesteld dat Florius de polis niet aan haar wil verstrekken omdat de man de verzekeringnemer is, maar dat blijkt niet uit de door haar overgelegde mail van Florius (bijlage 59 eerste aanleg) waaruit slechts blijkt dat Florius geen kopieën van beëindigde polissen toestuurt. De man heeft gemotiveerd betwist dat hij verzekeringnemer is of dat hij over (de) verzekeringsstukken beschikt. De vrouw heeft verder geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof kan dan ook niet vaststellen of het hier om uitgaven gaat waarvan de man de helft zou moeten dragen. Het verzoek van de vrouw is niet toewijsbaar.
5.76
De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw dient over te leggen documenten waaruit de hoogte van zijn pensioenen blijken, in Zwitserland en Nederland, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De grief van de man richt zich – zo begrijpt het hof uit de daarop gegeven toelichting, in samenhang met het petitum in principaal appel – tegen de opgelegde dwangsom. Hij verzoekt in hoger beroep deze te laten vervallen, althans te matigen, en stelt daartoe dat hij inmiddels inzicht heeft gegeven in zijn Zwitserse pensioen, en dat hij niet beschikt over een pensioenbrief met betrekking tot het in Nederland opgebouwde pensioen. [D] heeft inzicht gegeven in het pensioen van de man (prod. 14 hoger beroep) en ING heeft bij het omzetten van het interne pensioensysteem de pensioenen uitbetaald op de gemeenschappelijke rekening van partijen. Het ging om een laag bedrag, aldus de man.
Op het verweer van de vrouw wordt – voor zover nodig – in het navolgende ingegaan.
Het hof overweegt als volgt.
Tijdens het huwelijk van partijen is de man – zo begrijpt het hof - bij de volgende bedrijven in dienst geweest (prod 30 hoger beroep):
- 1995 – 2004: [D] ( [plaats B] )
- 2005 – 2007: ING Bank ( [plaats B] )
- 2007 - 2021: [H] (Zwitserland)
Tussen partijen is niet in geschil dat de man pensioenrechten heeft opgebouwd gedurende zijn dienstverband bij [D] . De man heeft in hoger beroep een uitdraai overgelegd van het opgebouwde pensioen cq. het verzekerde bedrag (productie 14 hoger beroep). Niet gebleken is dat de vrouw thans (nog) over onvoldoende gegevens beschikt om het uitvoeringsorgaan en/of [D] te benaderen teneinde die gegevens te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van haar rechten voortvloeiend uit de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna Wvps). In zoverre is een dwangsom thans niet meer nodig.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man pensioenrechten heeft opgebouwd gedurende zijn dienstverband bij ING. De man stelt echter dat de opgebouwde pensioenaanspraak reeds is uitgekeerd door ING. De man heeft verder geen enkel bewijsstuk overgelegd van de bij ING opgebouwde pensioenaanspraken, noch met betrekking tot de door hem gestelde uitbetaling. Dat mag van hem, gelet op het bepaalde in art. 9 Wvps, wel worden verwacht. Een dwangsom is in zoverre dan ook terecht opgelegd door de rechtbank. Wel zal het hof de dwangsom matigen en maximeren als hierna aan te geven.
Pensioenen
5.77
Met betrekking tot het door de man in Zwitserland opgebouwde pensioen overweegt het hof dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op de bij Pax Fondazione collettiva LPP ondergebrachte pensioenvoorziening de Wvps van toepassing is en dat de vrouw aanspraak maakt op de helft van het door de man (het hof leest: tijdens het huwelijk) opgebouwde pensioen. Dit strekt het hof dan ook tot uitgangspunt. De man heeft in eerste aanleg een aantal overzichten overgelegd van Pax, Schweizerische Lebensversicherung-Gesellschaft AG (Fondazione collettiva LPP), met de verwachte hoogte van de pensioenuitkering op de pensioendatum 29 februari 2028. Het overzicht per 1 januari 2017 vermeldt als ouderdomspensioen: CHF 15.620,- per jaar. In hoger beroep heeft de man een (ongedateerde) schermafdruk van een ‘Online Pension Estimate’ van zijn ‘old-age pension’ per 1 maart 2028 (CHF 2.390,- per maand) overgelegd. De man heeft – eerst ter zitting in hoger beroep – gesteld dat zijn werkgever alleen sociale premies heeft afgedragen en dat hij slechts van de Zwitserse overheid pensioen zal krijgen. Het hof gaat aan die stelling voorbij. Uit zijn arbeidsovereenkomst blijkt onder punt 5 het volgende: “Contributions to the provident fund relative to the second pillar will be supported by the Employer and the Employee half each according to Swiss law and to the insurance contract stipulated by the Employer with the insurance Employer.” Op basis van de overgelegde gegevens van Pax, in samenhang beschouwd met de door de man overgelegde e-mail van zijn werkgever (productie 15 hoger beroep) houdt het hof het ervoor dat de door de werkgever bij PAX ondergebrachte pensioenvoorziening een zogeheten tweede pijler pensioenvoorziening betreft (LPP: la loi sur la prévoyance professionelle). Omdat het hier om een buitenlands uitvoeringsorgaan gaat kan deze op grond van art. 9 Wvps niet worden verplicht aan de vrouw die gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van haar rechten voortvloeiend uit de Wvps. De man zal deze moeten aanleveren. Het overzicht per 1 januari 2017 (ruim anderhalf voor de scheidingsdatum) is daartoe onvoldoende. Uit een door de man overgelegd emailbericht van zijn werkgever (prod. 15 verzoekschrift hoger beroep) blijkt dat deze hierover het volgende verwacht: “I think you received your pension plan situation as of 31.12.2020”. Dat is derhalve na de echtscheidingsdatum van 11 september 2018. Het kan van de man verwacht worden dat hij een overzicht van zijn pensioenrechten kan overleggen per datum echtscheiding. Een dwangsom is in zoverre dan ook terecht opgelegd door de rechtbank. Wel zal het hof de dwangsom matigen en maximeren als hierna aan te geven.
De door de man overgelegde schermafdruk heeft, zo valt daaruit – in samenhang met de door de man overgelegde e-mail van zijn werkgever (productie 15 hoger beroep) - op te maken, betrekking op de AVS/AHV (Assurance-vieillesse et survivants / Alter- und Hinterlassungsversicherung) het basis staatspensioenfonds, de eerste pijler-pensioenvoorziening in Zwitserland. Het betreft een wettelijke pensioenregeling – en niet een tussen werkgever en werknemer overeengekomen ouderdomspensioen – welke voorziening niet onder het bereik van (art. 1, lid 8 van) de Wvps valt. De dwangsom-beslissing van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op deze pensioenvoorziening, kan dan ook niet in stand blijven.
5.78
De man heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat geen lijfrenteverzekeringen als pensioenvoorziening bestaan (het hof begrijpt: buiten de NN-polis die reeds in de verdeling is betrokken). Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daar anders over te denken.
5.79
De vrouw verzoekt in hoger beroep expliciet te bepalen dat de Zwitserse pensioenverdeling doorloopt tot de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (11 september 2018). Haar verzoek daartoe in eerste aanleg is volgens de vrouw ten onrechte afgewezen. Omdat het een internationale zaak is stelt zij er belang bij te hebben dat het expliciet wordt vastgesteld. De grief van de vrouw faalt. In hoger beroep is niet in geschil dat de Wvps van toepassing is op de Zwitserse pensioenaanspraak bij Pax Fondazione collettiva LPP van de man. Uit art. 2, lid 1 Wvps vloeit reeds voort dat de vrouw overeenkomstig het bepaalde in de wet recht heeft op verevening met betrekking tot deze door de man opgebouwde pensioenaanspraak op het tijdstip van de scheiding.
Verzoek tot inzage stukken
5.8
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om aan haar inzage te verschaffen in de volgende stukken:
a. alle opgebouwde pensioenaanspraken en lijfrente;
b. “mijnpensioenoverzicht.nl” van de man;
c. de man te verplichten een volledige opgave, onderbouwd met verifieerbare bescheiden, van zijn wereldwijd vermogen per 5 oktober 2016 aan de vrouw te verstrekken, waaronder maar niet beperkte tot:
- belangen van de man in het Adelphi fonds;
- belangen van de man in [A] ;
- belangen van de man in [B] Ltd:
- belangen van de man in [C] ;
- beleggingsrekening bij [D] met rekeningnummer [rekeningnummer 1] ;
- opties van de man in [B] Ltd of andere aan [H] gelieerde ondernemingen;
- optiecontracten;
d. de man te verplichten aan de vrouw te verstrekken de volledige bankafschriften van de vier Zwitserse bankrekeningen bij BPS met bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] (private account/deposit account) en [0000] (private account/deposit account) in de periode vanaf opening van de bankrekening tot en met 5 oktober 2016 (dus inclusief alle transacties);
e. de man te verplichten zijn Zwitserse en Nederlandse belastingaangiften, eventuele belastingaanslagen en belastingteruggaven over de jaren 2007 tot en met 2016 integraal aan de vrouw te verstrekken (dus inclusief de riparte en modulos en onderliggende bescheiden);
f. de man te verplichten aan de vrouw te verstrekken zijn jaaropgaaf 2016;
g. een verklaring van zijn werkgever [H] op welke bankrekeningen de salarissen in 2016 zijn gestort, of aan de man in de jaren 2013 tot en met 2016 nog opties zijn verstrekt en zo ja, welke winst de man op deze opties heeft gegenereerd en op welke bankrekening deze winst is gestort;
h. de man ter verplichten aan de vrouw te verstrekken alle onderliggende optiecontracten van de opties die hij tot en met 5 oktober 2016 heeft ontvangen;
i. de man te verplichten aan de vrouw te verstrekken het volledige “employee participation plan” dan wel de andere secondaire arbeidsvoorwaarden van de man;
j. de man te verplichten de waarde van de Pax Assicurazione sulla vita per 5 oktober 2016, onderbouwd met verifieerbare bescheiden, te overleggen.
Het hof overweegt daarover als volgt:
a en b: er bestaat, gelet op het hiervoor overwogene onder, geen voldoende concreet belang (meer) bij het verzochte naast hetgeen reeds is beslist met betrekking tot het verstrekken van pensioengegevens ten behoeve van de pensioenverevening;
c: met betrekking tot de gestelde belangen van de man in het Adelphi fonds, [A] , [B] Ltd, [C] , de beleggingsrekening [D] en de opties heeft het hof hiervoor reeds overwogen. Onvoldoende is gebleken welk concreet belang (thans nog) bestaat bij de verzochte inzage. Voor het overige is het verzoek – als te algemeen – niet toewijsbaar;
d. het verzoek om de volledige bankafschriften van de Zwitserse bankrekeningen is evenmin voor toewijzing vatbaar, omdat de man over de jaren vanaf 2012 tot en met 2020 de jaarlijkse saldi van zijn rekeningen heeft overgelegd. De vrouw had specifieker dienen te stellen in welk verband in het kader van de afwikkeling van het huwelijkse vermogen zij diende te beschikken over alle bankafschriften;
e: de man heeft inmiddels zijn Zwitsers belastingaangiften over 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 overgelegd, alsmede belastingaanslagen over 2017 en 2018; De Nederlandse belastingaangiften zijn nog niet beschikbaar. Er bestaat, mede gelet op het vooroverwogene met betrekking tot de inkomsten en de vermogensbestanddelen van de man op de peildatum, geen (concreet) belang (meer) bij inzage in de belastingaangiften over de jaren 2007 tot en met 2015;
f: de man heeft zijn loonstroken over 2016 (behoudens die van mei 2016), alsmede zijn belastingaangifte over 2016 overgelegd; daarnaast heeft hij de door zijn werkgever opgemaakte verklaring belastinginhoudingen/voorheffingen over 2016 overgelegd ( prod 7 bij brief van 27 september 2018 eerste aanleg), waarin zijn salaris over de maand mei 2016 staat vermeld. In dit licht bezien is onvoldoende gesteld wat het concrete belang nog is bij inzage in de jaaropgave 2016, waarmee de vrouw kennelijk doelt op een ‘Lohnausweis’ van de werkgever; dat is reeds in het bezit van de vrouw, zo blijkt uit het procesdossier eerste aanleg (deel 3, prod. 13, bijlage 62)
g: het gaat hier kennelijk niet om een reeds bestaand document waarin de vrouw inzage verzoekt. Er bestaat, naast de reeds beschikbare inkomensgegevens over 2016, onvoldoende aanleiding om de man te gelasten een verklaring van zijn werkgever over te leggen waarin staat vermeld op welke bankrekeningen zijn salaris is gestort. Met betrekking tot de optierechten heeft de werkgever van de man informatie verstrekt en heeft het hof overwogen als in rechtsoverweging 5.64 vermeld.
h: Met betrekking tot de optierechten heeft de werkgever van de man informatie verstrekt en heeft het hof overwogen als in rechtsoverweging 5.64 vermeld. Onvoldoende is – naast hetgeen onder 4.3 van de arbeidsovereenkomst, de brieven van 25 januari 2016 en 28 oktober 2020 van [E] - het bestaan van ‘onderliggende optiecontracten’ als separate bescheiden komen vast te staan.
i: onvoldoende is komen vast te staan dat een document als door de vrouw verzocht bestaat. Voor het overige verwijst het hof naar het hiervoor onder h. overwogene.
j: zoals overwogen betreft de voorziening bij Pax een (tweede pijler) oudedagsvoorziening, die onder de werkingssfeer van de Wvps valt. De waarde op de peildatum is in dit verband niet van belang, omdat het bij verevening gaat om de waarde per datum echtscheiding. De man is reeds veroordeeld aan de vrouw de relevante pensioengegevens te verschaffen (randnummer 8.13 van de bestreden beschikking).
Forensisch accountantsonderzoek
5.81
Het verzoek van de vrouw een forensisch accountantsonderzoek te bevelen naar de omvang van de gemeenschap en het totale wereldinkomen en wereldvermogen van de man zal het hof, evenals de rechtbank, afwijzen. Het hof acht zich op basis van de thans beschikbare gegevens voldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen. Weliswaar roepen de verschillende stukken met betrekking tot het inkomen op bepaalde punten vragen op, maar de man heeft in hoger beroep aanvullende stukken overgelegd, zoals de vertaalde Zwitserse aangiftes IB van 2018 tot en met 2020, en voor zover er nog onduidelijkheden bestaan, heeft het hof beslist als vooroverwogen.
Hetgeen de vrouw overigens heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanleiding een onderzoek als door de vrouw verzocht toe te wijzen, nog daargelaten dat het verzoek te algemeen is.
Ook gaat het hof voorbij aan het verzoek van de vrouw om [E] van [H] . (hierna: [H] ), de (voormalig) werkgever van de man, als getuige te horen. [E] heeft bij brief van 28 oktober 2020 antwoorden gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen. De vrouw heeft in het licht van de antwoorden van de werkgever onvoldoende specifiek aangegeven waarover de (voormalige) werkgever nog meer kan verklaren. Evenmin heeft zij dit gedaan ten aanzien van andere entiteiten.
Evenals de rechtbank wijst het hof de man erop dat, mocht alsnog komen vast te staan dat de man vermogen opzettelijk heeft verzwegen of verborgen heeft gehouden dat er op de peildatum van 5 oktober 2016 wel was, de sanctie is dat de man zijn aandeel daarin verbeurt aan de vrouw (art. 3:194, lid 2 BW)
Kostenveroordeling
5.82
Het hof zal de proceskosten, gelet op de aard en uitkomst van de procedure, tussen partijen compenseren. Voor een kostenveroordeling als door de vrouw verzocht bestaat onvoldoende grond.
5.83
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.293.668/01 (partneralimentatie):
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt – met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2017 - de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op:
- € 28.892,- ( ACHTENTWINTIGDUIZEND ACHTHONDERD TWEEENNEGENTIG EURO) per maand met ingang van 11 september 2018,
- € 4.004,-,- ( VIERDUIZEND VIER EURO) per maand met ingang van 1 januari 2019,
- € 5.393,- ( VIJFDUIZEND DRIEHONDERD DRIEENNEGENTIG EURO) per maand met ingang van [datum] 2019,
- € 4.921,- ( VIERDUIZEND NEGENHONDERD EENENTWINTIG EURO) per maand met ingang van 1 januari 2020,
- € 4.090,- ( VIERDUIZEND NEGENTIG EURO) per maand met ingang van 1 januari 2021,
- € 5.150,- ( VIJFDUIZEND HONDERDENVIJFTIG EURO) per maand met ingang van 25 maart 2021,
- € 2.497,- ( TWEEDUIZEND VIERHONDERD EN ZEVENENNEGENTIG EURO) per maand met ingang van 1 januari 2022,
bepaalt dat, voor zover de man over de periode vanaf 11 september 2018 tot heden meer heeft betaald of meer op hem is verhaald dan de hiervoor bepaalde bijdrage, de vrouw gehouden is de helft van het teveel betaalde aan de man terug te betalen;
in de zaak met zaaknummer 200.293.671/01 (huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling):
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep wat betreft de onderdelen 8.8 (voor zover daarbij aan de man zijn toegedeeld effecten “sostanza mobiliare” ter waarde van € 109.504,-, onder de gelijktijdige verplichting de helft van de waarde te vergoeden aan de vrouw, en aandelen Dexia, waarde p.m), 8.10, 8.11 en 8.13 van het dictum, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de man met betrekking tot de uitgaven die na ontbinding van de gemeenschap ten behoeve van de onroerende zaken te [plaats B] en [plaats E] zijn verricht aan de vrouw dient te betalen € 15.257,35, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na deze beschikking, totdat het volledige bedrag is betaald;
- bepaalt dat de man aan de vrouw dient over te leggen documenten waaruit de hoogte van zijn ING pensioenaanspraken alsmede die van de bij Pax Fondazione Collettiva LPP te Zwitserland ondergebrachte pensioenvoorziening per datum echtscheiding blijken, binnen 14 dagen na het geven van deze beschikking;
- bepaalt dat, voor het geval aan het hiervoor vermelde ten aanzien van de ING en Pax pensioenaanspraken niet wordt voldaan, de man aan de vrouw een dwangsom is verschuldigd van € 100,- voor iedere dag dat hij daaraan niet voldoet, met een maximum van € 15.000,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
in beide zaken:
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. J.A. van Keulen, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 26 juli 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.