ECLI:NL:GHAMS:2022:2359

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.307.736/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van voorlopig gebruiksrecht van woning in kort geding met belangenafweging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toewijzing van een voorlopig gebruiksrecht van een woning. De man, appellant, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 7 februari 2022 was gewezen. De vrouw, geïntimeerde, had in kort geding gevorderd dat zij bij uitsluiting van de man gerechtigd zou zijn tot het gebruik van de woning, terwijl de man in reconventie het gebruiksrecht voor zichzelf vorderde. De kantonrechter had de vorderingen van de vrouw grotendeels toegewezen en de reconventionele vordering van de man afgewezen.

In hoger beroep heeft de man drie grieven ingediend, waarbij hij betoogde dat de kantonrechter ten onrechte het gebruiksrecht aan de vrouw had toegewezen. Hij voerde aan dat de argumenten van de kantonrechter, zoals het verschil in woonduur en inkomenssituatie, niet valide waren. De vrouw daarentegen stelde dat de kantonrechter een juiste belangenafweging had gemaakt en dat de man niet voldoende had onderbouwd dat hij meer had geïnvesteerd in de woning.

Het hof heeft overwogen dat bij de toewijzing van het gebruiksrecht de belangen van beide partijen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Het hof kwam tot de conclusie dat de financiële situatie van de man geen doorslaggevende factor was en dat de belangenafweging in het voordeel van de vrouw uitviel. De grieven van de man werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.307.736/01 SKG
zaaknummer rechtbank : 9621393 / VV EXPL 22-5
arrest van de meervoudige familiekamer van 2 augustus 2022
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat:
mr. R.J.A. Verhoevente Alkmaar,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. N.H. Fridsmate Heemskerk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 3 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, van 7 februari 2022, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven en is voorzien van producties.
De vrouw heeft vervolgens een memorie van antwoord met een productie ingediend.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van de vrouw zal afwijzen en zal bepalen dat de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de woning aan de [A-straat] in [plaats B] alsmede dat de vrouw alle bij de woning behorende sleutels binnen twee weken na betekening van dit arrest aan de man ter hand dient te stellen en dat de vrouw nadien voornoemde woning niet meer mag betreden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met compensatie van kosten in beide instanties.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man althans tot ontzegging van het hoger beroep als ongegrond en – naar het hof begrijpt – tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met compensatie van kosten in beide instanties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 mei 2022 doen bepleiten door hun advocaten, de advocaat van de man aan de hand van een pleitnota die aan het hof is overgelegd. Beide partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog een productie in het geding gebracht. De man heeft het hof daarnaast bericht zijn boekhouder aan te melden als getuige.
Tot slot is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis onder 2.1 en 2.2 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld met andere vaststaande feiten, komen deze neer op het volgende.
2.2.
Partijen hebben gedurende enige jaren een affectieve relatie gehad. Deze relatie is inmiddels tot een einde gekomen.
2.3.
Partijen bewoonden gezamenlijk de huurwoning [A-straat] te [plaats B] (hierna: de woning). De vrouw heeft op 10 december 2021 de woning verlaten en woonde sindsdien bij haar moeder in [plaats C] . De man bleef in de woning wonen.
2.4.
De huur van de woning bedraagt € 535,81 per maand. De huurovereenkomst met de verhuurder (Stichting Parteon) is op 11 juli 2013 door de vrouw en haar toenmalige partner aangegaan. De man is sinds oktober 2021 medehuurder.
2.5.
Bij dagvaarding van 12 januari 2022 heeft de vrouw in kort geding gevorderd bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zij bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de woning, dat de man alle bij de woning behorende sleutels binnen 24 uur na betekening van het vonnis aan de vrouw ter hand dient te stellen alsmede dat de man de woning niet mag betreden op straffe van een dwangsom, en dat ieder van partijen de eigen kosten van de procedure draagt. De man heeft op zijn beurt in reconventie - kort gezegd - toewijzing van het gebruiksrecht van de woning aan hem gevorderd.
2.6.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van de vrouw in conventie (grotendeels) toegewezen en de reconventionele vordering van de man afgewezen, met compensatie van proceskosten.
2.7.
Na voormelde uitspraak heeft de man de woning verlaten en is de vrouw daarin teruggekeerd.

3.Beoordeling

3.1.
De man is met drie grieven opgekomen tegen voormeld vonnis van de kantonrechter. Deze komen in de kern erop neer dat de kantonrechter ten onrechte het voorlopig gebruiksrecht van de woning aan de vrouw heeft toegewezen. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de man aan dat de door de kantonrechter aangevoerde argumenten om het gebruik van de woning aan de vrouw toe te wijzen – verschil in woonduur en verschil in inkomenssituatie – niet valide zijn. De kantonrechter heeft – aldus de man – op de zitting op 24 januari 2022 uitdrukkelijk aangegeven dat hij het verschil in woonduur tussen partijen in de woning niet relevant acht voor de te nemen beslissing, maar dit gegeven uiteindelijk wel aan zijn beslissing ten grondslag gelegd, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. Thans staat in het proces-verbaal van de zitting vermeld dat het de indruk van de kantonrechter is dat de duur van de relatie tussen partijen en de kortere tijd dat de man in de woning woont daarbij niet veel gewicht in de schaal zullen leggen. Dit betreft volgens de man een afgezwakte vorm van de stellige opmerking van de kantonrechter ter zitting dat hij het woonduurverschil tussen partijen niet relevant acht voor de door hem te nemen beslissing. Verder is weliswaar juist dat in eerste aanleg geen stukken omtrent de actuele inkomenssituatie van de man beschikbaar waren, maar blijkt uit de inmiddels voorhanden zijnde cijfers dat de man over 2021 nagenoeg evenveel heeft verdiend als de vrouw in 2020, zodat de financiële situatie van partijen niet redengevend kan zijn voor toewijzing van het gebruik van de woning aan de vrouw. Wat wel verschil maakt, is het feit dat de man alle investeringen voor de woning heeft betaald, zo heeft de man ter zitting in hoger beroep nog gesteld. De man heeft in dit kader verwezen naar een drietal in hoger beroep als productie 5 overgelegde nota’s ter zake van werkzaamheden aan de woning. De beslissing van de kantonrechter heeft verstrekkende gevolgen voor de man. Nu de man de woning heeft moeten verlaten en hij geen koper heeft kunnen vinden voor zijn aquarium met kostbare vissen, lijdt hij – naast tijdelijk verlies van huisvesting – tevens onherstelbaar verlies aan vissen tot een beloop van € 3.753,35. Behoud van het gebruik van de woning biedt de man (enige) compensatie voor dit verlies.
3.2.
De vrouw is van mening dat de kantonrechter een juiste belangenafweging heeft gemaakt. Anders dan de man stelt, heeft de kantonrechter niet ter zitting aangegeven dat het verschil in tijd dat partijen in de woning woonden, geen rol zal spelen in zijn definitieve oordeel. Bovendien heeft de kantonrechter partijen verzocht te reageren op zijn opmerking dat het zijn indruk is dat de duur van de relatie tussen partijen en de kortere tijd dat de man in de woning woont daarbij niet veel gewicht in de schaal zullen leggen, zodat partijen alle ruimte hebben gekregen hun standpunt hierover naar voren te brengen. Het antwoord van partijen kon derhalve van belang zijn - en was dat ook - bij de uiteindelijke beslissing van de kantonrechter, aldus de vrouw. Wat betreft de financiële situatie van de man heeft te gelden dat hij in eerste aanleg heeft gesteld door de coronapandemie zijn spaargeld te moeten aanspreken, terwijl uit de stukken in hoger beroep zou moeten blijken dat hij in het jaar 2021 een resultaat heeft behaald van € 18.176,- en daarnaast nog een bedrag van € 11.391,- zou hebben gestort. Dit is vreemd, nu hij eerder heeft beweerd dat hij moest interen op zijn spaargeld om rond te komen. De vrouw betwist dan ook de juistheid van de door de man overgelegde jaarcijfers. Datzelfde geldt voor de stelling van de man ter zitting in hoger beroep, dat hij alle investeringen in de woning heeft betaald. De vrouw heeft ook in de woning geïnvesteerd. Ook de door de man gestelde schade in verband met het niet kunnen verkopen van zijn vissen betwist de vrouw wegens gebrek aan onderbouwing. Overigens meent zij dat dit argument niet doorslaggevend kan zijn in het kader van de belangenafweging.
3.3.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Bij de beantwoording van de vraag aan wie van partijen het voorlopig gebruiksrecht van de woning dient te worden toegewezen, dienen de belangen van beide partijen tegen elkaar te worden afgewogen. Of de kantonrechter ter zitting in eerste aanleg al dan niet heeft meegedeeld dat de woonduur van partijen in de woning niet relevant is voor de te nemen beslissing, is in dit verband niet van belang, nu het hof in hoger beroep een nieuwe (eigen) belangenafweging maakt, waarbij de door partijen gestelde feiten en omstandigheden tegen elkaar worden afgewogen.
3.4.
Vast staat dat zowel de man als de vrouw een belang heeft bij toewijzing van het voorlopig gebruiksrecht van de woning. Anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld op basis van de destijds beschikbare informatie omtrent het inkomen van de man, is het hof van oordeel dat de financiële situatie van de man vooralsnog geen omstandigheid vormt, die ertoe moet leiden dat het voorlopig gebruiksrecht van de woning aan de vrouw wordt toegedeeld. Op basis van de door de man (eerst) in hoger beroep overgelegde stukken acht het hof namelijk aannemelijk dat ook de man in staat is de huur van de woning te voldoen. Daarnaast is het hof voorshands van oordeel dat geen van partijen aannemelijk heeft gemaakt dat hij/zij meer heeft geïnvesteerd in de woning dan de ander, nu partijen daartoe te weinig hebben gesteld. In het kader van de belangenafwezig acht het hof echter wel van belang het tijdstip waarop de man medehuurder is geworden en de wijze waarop. De vrouw heeft reeds vanaf juli 2013, eerst samen met haar toenmalige partner en vervolgens alleen, het huurrecht van de woning. Vervolgens is de man, die tot op dat moment bij zijn ouders woonde, bij haar ingetrokken. Partijen verschillen van mening over het moment waarop dat is gebeurd – de vrouw stelt eind 2017, de man 2016/begin 2017 -, maar niet in geschil is dat de vrouw destijds beschikte over een al ingerichte woning, waaraan partijen daarna nog samen aanpassingen hebben aangebracht. Met ingang van oktober 2021 is de man medehuurder geworden. Heel kort daarna - begin december 2021 - is de relatie van partijen geëindigd. Aan de verkrijging van het huurrecht door de man ligt geen verzoek van de man of een gezamenlijke beslissing van partijen ten grondslag. De vrouw heeft in dit kader ter zitting in hoger beroep meegedeeld, dat zij op eigen initiatief ervoor heeft gezorgd dat de man medehuurder werd. De relatie tussen partijen liep niet lekker en de vrouw wilde dat de man weer meer van haar ging houden. Teneinde de relatie te redden, heeft de vrouw als verrassing voor de man ervoor gezorgd dat hij per oktober 2021 officieel als medehuurder op de huurovereenkomst kwam te staan. Twee maanden daarna – begin december 2021 – is de relatie geëindigd. De man heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het een gebaar van de vrouw was, dat zij hem als medehuurder heeft laten registreren. Onder deze omstandigheden is het hof voorshands van oordeel dat de belangenafweging voor de toekenning van het voorlopige gebruiksrecht van de woning in het voordeel van de vrouw uitvalt. Dat de man – zoals hij in hoger beroep nog stelt – zijn vissen heeft moeten wegdoen en daardoor schade heeft geleden, speelt bij bovenvermelde beoordeling geen rol, nu dit slechts een gevolg is van het vonnis van de kantonrechter, nog daargelaten dat de man een en ander onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
3.5.
Voor zover de man door het aanmelden van zijn boekhouder als getuige bedoeld heeft bewijs aan te bieden, passeert het hof dat aanbod. Een procedure als deze, waarin het gaat om voorzieningen van voorlopige aard, leent zich niet voor bewijslevering. Bovendien is ter zitting gebleken dat de man zijn boekhouder als getuige heeft aangemeld om aan te tonen dat zijn jaarcijfers 2021 juist zijn. Hiervoor onder 3.4 is het hof ook daarvan uitgegaan.
3.6.
De slotsom is dat de grieven van de man falen. Het hof zal de vorderingen van de man in hoger beroep afwijzen en het bestreden vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. Het hof ziet aanleiding de proceskosten in hoger beroep tussen partijen te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten tussen partijen, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, H.A. van den Berg en J. Kloosterhuis, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022.