In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de moeder om haar te herstellen in het gezag over haar minderjarige kind, [belanghebbende 1]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2021, waarin haar verzoek om herstel van gezag was afgewezen. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Erkens, stelde dat er onvoldoende zwaarwegende argumenten waren om haar niet in het ouderlijk gezag te herstellen. De GI, vertegenwoordigd door de uitvoerend voogd, en de Raad voor de Kinderbescherming adviseerden echter om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft in zijn overwegingen het belang van [belanghebbende 1] als uitgangspunt genomen. [belanghebbende 1] is inmiddels zeventien jaar oud en verblijft al meer dan tien jaar in een pleeggezin. Het hof heeft vastgesteld dat [belanghebbende 1] in de thuissituatie bij de ouders veel problemen heeft ervaren en dat hij nu stabiel en positief functioneert bij de pleegmoeder, die hem de nodige structuur en zorg biedt. De moeder heeft onvoldoende inzicht in haar eigen beperkingen en kan niet adequaat inspelen op de emotionele behoeften van [belanghebbende 1].
Gelet op deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat herstel van de moeder in het gezag niet in het belang van [belanghebbende 1] is. De huidige situatie, waarin de GI de voogdij heeft en [belanghebbende 1] bij de pleegmoeder woont, biedt hem de stabiliteit en begeleiding die hij nodig heeft. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking bekrachtigd, waarmee het verzoek van de moeder is afgewezen.