ECLI:NL:GHAMS:2022:2693

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
17 september 2022
Zaaknummer
200.300.031/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uitleg van een vaststellingsovereenkomst en de geldigheid van een concurrentiebeding in een verstekzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de samenwerking tussen [appellant] en Next Generation B.V. werd beëindigd. [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat de samenwerking gekwalificeerd moet worden als een agentuurovereenkomst en dat het concurrentiebeding in de beëindigingsovereenkomst nietig is. De kantonrechter had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vorderingen van Next Generation toegewezen. Het hof heeft de feiten vastgesteld die door de kantonrechter zijn vastgesteld en deze als uitgangspunt genomen. Het hof oordeelt dat de overeenkomst tussen partijen niet kwalificeert als een agentuurovereenkomst, omdat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij bemiddelde bij het tot stand komen van overeenkomsten. Daarnaast heeft het hof de beëindigingsovereenkomst gekarakteriseerd als een vaststellingsovereenkomst en niet als een duurovereenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat de termijn waarbinnen [appellant] geen concurrerende werkzaamheden mag verrichten, eindigt op 1 juni 2023. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en wijst de proceskosten toe aan Next Generation.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.300.031/01
zaaknummer rechtbank : 8697968 \ CV EXPL 20-4030
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 september 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.S.F. Loor te Zaandam,
tegen
NEXT GENERATION B.V.,
gevestigd te Waarland, gemeente Schagen,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Next Generation genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 9 september 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 9 juni 2021, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie en Next Generation als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Ter rolle van 21 september 2021 is tegen Next Generation verstek verleend.
[appellant] heeft een memorie van grieven met producties genomen en heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.
[appellant] heeft geconcludeerd, overeenkomstig de inhoud van de appeldagvaarding,
(I)
dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad alsnog
(II)
- primair (A) voor recht zal verklaren dat de samenwerking tussen partijen in de periode vanaf 2008 tot het sluiten van de beëindigingsovereenkomst d.d. 17 mei 2018 (hierna: de beëindigingsovereenkomst) dient te worden gekwalificeerd als agentuurovereenkomst en (B) voor recht zal verklaren dat het concurrentiebeding zoals is overeengekomen in de beëindigingsovereenkomst nietig is wegens strijd met artikel 7:443 lid 1 BW, althans dit te vernietigen;
- subsidiair (C) voor recht zal verklaren dat de beëindigingsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig door [appellant] is opgezegd per 1 november 2019;
- meer subsidiair (D) een redelijke opzegtermijn te bepalen die nog in acht moet worden genomen met betrekking tot de opzegging van [appellant] d.d. 21 augustus 2019;
- meest subsidiair (E): voor recht zal verklaren dat de termijn waarbinnen door [appellant] geen concurrerende werkzaamheden mogen worden uitgevoerd eindigt per 1 januari 2022, althans zal bepalen dat het concurrentiebeding zal eindigen op 1 januari 2022, althans op een door het hof te bepalen termijn;
(III)
en/of een andere beslissing zal nemen die het hof juist acht;
(IV)
Next Generation zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
Ten slotte heeft [appellant] arrest gevraagd.

2.2. Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1.
[appellant] en [naam 1] (hierna: [naam 1] ) hebben sinds 2008 samengewerkt in de handel in pallets. Deze activiteiten werden verricht voor rekening van Next Generation, waarvan [naam 1] directeur en aandeelhouder is.
2.2.
De samenwerking is beëindigd per 1 juni 2018. Daartoe hebben partijen een beëindigingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst is het volgende vermeld:
“1. Per 1 juni 2018 beëindigd de samenwerkingsovereenkomst tussen Next Generation B.V. en [appellant] , geb. [geboortedatum] .2. Overeengekomen is dat Next Generation B.V. een bedrag betaald ad. € 110.000,- excl. BTW + € 55.000,- excl. BTW als het aandeel van [appellant] in het aanwezige inventaris3. Tot deze datum heeft [appellant] recht op 50% van de winst conform overzicht van Next Generation B.V. onder aftrek van € 50.000,- voor de huur van de loods.4. (…)5. Per deze datum verklaart [appellant] dat hij zich niet meer bezig houdt met de aan- en verkoop van pallets en in deze geen contact meer heeft met de afnemers en leveranciers van Next Generation B.V. of indien hij daar wordt gevraagd om te doen6. Indien [appellant] zich niet houdt aan dit artikel zal er een boete verschuldigd zijn van € 1.000 per dag zolang dit voortduurt.7. (…)8. De in deze overeenkomst genoemde bedragen geldt als finale kwijting van alle eventuele vorderingen en/of schulden tussen [appellant] en Next Generation B.V.9. (…).”
2.3.
De advocaat van [appellant] heeft bij brief van 21 augustus 2019 aan (de gemachtigde van) Next Generation de beëindigingsovereenkomst, voor zover het de concurrentiebeperkende afspraken betrof, opgezegd per 1 november 2019.
2.4.
De gemachtigde van Next Generation heeft hierop bij brief van 27 augustus 2019 geantwoord dat de beëindigingsovereenkomst niet opgezegd kon worden aangezien het geen duurovereenkomst betrof, maar een vaststellingsovereenkomst.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg een provisionele vordering ingesteld tot schorsing van het concurrentiebeding en in de hoofdzaak gevorderd dat de kantonrechter:
- primair voor recht zal verklaren dat het concurrentiebeding zoals is overeengekomen in de beëindigingsovereenkomst ongeldig is wegens strijd met artikel 7:443 lid 1 BW;
- subsidiair voor recht zal verklaren dat de beëindigingsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig door [appellant] is opgezegd per 1 november 2019;
- meer subsidiair het overeengekomen concurrentiebeding per 1 november 2019 teniet zal doen;
- nog meer subsidiair: een redelijke opzegtermijn zal bepalen die nog in acht moet worden genomen met betrekking tot de opzegging van [appellant] d.d. 21 augustus 2021;
- meest subsidiair: voor recht zal verklaren dat het concurrentiebeding uiterlijk op 17 mei 2020 komt te eindigen;
- een en ander met veroordeling van Next Generation in de proceskosten te vermeerderen met afwikkelingskosten en wettelijke rente.
3.2.
Next Generation heeft een bevoegdheidsincident opgeworpen en tevens van antwoord gediend in de provisionele vordering van [appellant] . Hierop heeft [appellant] geantwoord in het bevoegdheidsincident en zijn provisionele eis gewijzigd, waarna Next Generation heeft geantwoord op de wijziging van eis. Hierop heeft de rechtbank in het bevoegdheidsincident vonnis gewezen en de zaak (hoofdzaak en provisionele vordering) verwezen naar de kantonrechter.
3.3.
Vervolgens heeft Next Generation een conclusie van antwoord in de hoofdzaak genomen en daarbij de vorderingen van [appellant] betwist. Tevens heeft Next Generation een aantal vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie ingesteld, waartegen [appellant] verweer heeft gevoerd.
3.4.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de vorderingen in reconventie toegewezen tot een bedrag van € 10.000,-- met compensatie van proceskosten. Omdat in de hoofdzaak bij eindvonnis werd beslist hoefde de kantonrechter niet meer te beslissen op de provisionele vordering.
3.5.
Tegen hett in conventie gewezen vonnis komt [appellant] met grieven op, die hierna achtereenvolgens zullen worden besproken.
3.6.
Met
grief Ikomt [appellant] op tegen de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat de samenwerking tussen partijen in de periode vanaf 2008 tot het sluiten van de beëindigingsovereenkomst dient te worden gekwalificeerd als agentuurovereenkomst. [appellant] heeft daartoe, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij de pallethandel feitelijk runde, betrokken was bij elke transactie en een cruciale rol had binnen het bedrijfsonderdeel. Uit de overgelegde telefoongegevens blijkt een aanzienlijk klantencontact en er heeft bemiddeling per e-mail plaatsgevonden. Omdat [appellant] betrokken was bij de totstandkoming van elke overeenkomst was zijn beloning wel degelijk gerelateerd aan de totstandkoming van overeenkomsten. Omdat de door [appellant] ontvangen beloning daarmee valt binnen de eisen van artikel 7:428 BW dient te worden gesproken van provisie en nu daarnaast sprake is van bemiddeling bij de overeenkomsten is sprake van een agentuurovereenkomst.
3.7.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de overeenkomst tussen partijen niet kwalificeert als een agentuurovereenkomst. [appellant] heeft de stelling in eerste aanleg van Next Generation, dat [naam 1] nagenoeg alle overeenkomsten sloot en [appellant] op kantoor zat onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarnaast heeft [appellant] onvoldoende feitelijk geconcretiseerd en onderbouwd dat hij bemiddelde bij het tot stand komen van overeenkomsten met klanten, welke stelling door Next Generation in eerste aanleg voldoende gemotiveerd is betwist. De enkele stelling van [appellant] dat hij ‘nadere gegevens in het geding wil brengen met betrekking tot de door hem uitgevoerde werkzaamheden’ is daartoe onvoldoende specifiek en gesubstantieerd. Evenmin heeft [appellant] voldoende concreet onderbouwd dat de beloning die hij ontving moet worden aangemerkt als provisie en niet als voorschot op de tussen hem en [naam 1] overeengekomen winstdeling, zoals door Next Generation in eerste aanleg is gesteld. Daarmee faalt grief I.
3.8.
Grief IIklaagt over het feit dat de kantonrechter de beëindigingsovereenkomst niet heeft gekarakteriseerd als een duurovereenkomst. Zoals hierna zal overwogen kwalificeert het hof de beëindigingsovereenkomst als een vaststellingsovereenkomst en niet als een duurovereenkomst. Alle bepalingen van de overeenkomst in onderling verband beziend betreft de kern van de overeenkomst niet een voortdurende, terugkerende of opeenvolgende prestatie, maar het voorkomen van een onzekerheid of geschil in de toekomst, waarbij alle bepalingen van de overeenkomst in onderling verband bezien dienen te worden. Grief II faalt.
3.9.
Met
grief IIIwordt geklaagd over de afwijzing van de vorderingen in eerste aanleg en wordt beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. In aanvulling op hetgeen hij daartoe reeds heeft aangevoerd heeft [appellant] een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW, omdat het eeuwig laten voortduren van het concurrentiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarnaast heeft [appellant] gesteld dat het concurrentiebeding een bezwarend beding is dat inbreuk maakt op het grondrecht van vrije arbeidskeuze (artikel 19 lid 3 GW).
3.10.
Het hof stelt voorop dat de beëindigingsovereenkomst tussen partijen het karakter draagt van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW: de overeenkomst strekt ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent tussen hen rechtens geldt. Het hof plaatst het debat tussen partijen in de sleutel van uitleg van artikel 5 van deze overeenkomst, nu daarin geen termijn is genoemd voor de geldigheidsduur van de daarin opgenomen verplichting van [appellant] . Next Generation stelt, onder verwijzing naar de verklaring van [naam 2] , dat partijen bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst voor ogen hebben gehad dat deze bepaling voor onbeperkte duur zou gelden, terwijl [appellant] stelt dat hij bij het aangaan van de overeenkomst nooit voor ogen heeft gehad een eeuwigdurend concurrentiebeding te tekenen.
3.11.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, NJ 1981/635, Haviltex).
3.12.
Het hof neemt bij de uitleg van artikel 5 overeenkomstig het Haviltex-criterium de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Zijdens Next Generation zijn verklaringen in het geding gebracht van [naam 3] (de opsteller van de beëindigingsovereenkomst, hierna: [naam 3] ) en van [naam 2] (werknemer van Next Generation, hierna: [naam 2] ). [naam 3] heeft in de schriftelijke verklaring gedateerd 27 januari 2020 het volgende verklaard:
“(…)Na verloop van tijd informeerde [naam 1] hoe [appellant] er in stond m.b.t. de verdere samenwerking. [appellant] gaf aan binnen afzienbare tijd te willen stoppen. [naam 1] en [appellant] zijn toen overeengekomen dat [appellant] € 55.000 meteen zou krijgen voor zijn aandeel in het inventaris en voorts € 110.000 voor een eventuele waarde van de onderneming.”
[naam 2] heeft in de schriftelijke verklaring gedateerd 22 september 2020 het volgende verklaard:
“(…)[naam 4] en [naam 1]spraken over de koopsom van de inventaris en over een afkoopsom.
Daar waar [naam 4] doelde op een afkoop van € 110.000,00 met een termijn van 3 jaar, is daar door [naam 1] altijd gesproken en besproken dat hij dit bedrag alleen zou betalen indien [naam 4] nooit meer in dit leven in de pallets zou gaan in welke vorm dan ook en van de klanten en leveranciers zou afblijven. (….)”.
3.13.
Uit de verklaring van [naam 2] blijkt dat [appellant] voor het aangaan van de beëindigingsovereenkomst heeft voorgesteld een afkoopsom van € 110.000,-- te voldoen met een termijn van drie jaar, hetgeen voor [naam 1] niet acceptabel was.
Onduidelijk is of de in het kader van de beëindigingsovereenkomst aan [appellant] betaalde bedragen mede bestemd waren als ‘afkoop’ voor het door hem weg blijven uit de pallethandel. In artikel 2 van de beëindigingsovereenkomst is niet vermeld dat de betaalde bedragen verband houden met het weg blijven uit de pallethandel maar is – daarentegen – vermeld dat hetzij één, hetzij beide bedragen betaald worden als ‘het aandeel van [appellant] in het aanwezige inventaris’. [naam 3] verklaart dat de betaalde bedragen verband hielden met ‘inventaris’ en ‘waarde van de onderneming’ terwijl [naam 2] expliciet verklaart dat het bedrag van € 110.000,-- bedoeld was als afkoop in ruil voor het niet meer werken door [appellant] in de pallets. Daarmee staat naar het oordeel van het hof onvoldoende vast dat de bedragen van € 110.000,-- en/of € 55.000,-- geheel of gedeeltelijk zijn betaald aan [appellant] om weg te blijven uit de pallethandel.
Wel staat vast dát [appellant] in artikel 5 van de beëindigingovereenkomst verklaart zich ‘niet meer’ bezig te houden met de aan- en verkoop van pallets en in deze geen contact meer heeft met de afnemers en leveranciers van Next Generation. Ook staat vast dat in enig stadium van de onderhandelingen een door [appellant] genoemde termijn van drie jaar door [naam 1] niet akkoord is bevonden.
Nu de overeenkomst zelf onduidelijk is c.q. leemtes bevat, behoren eventuele onduidelijkheden en/of tegenstrijdigheden op grond van de contra proferentem regel voor rekening van Next Generation te komen. Dat geldt temeer, nu (i) [appellant] ten tijde van het aangaan van beëindigingsovereenkomst geen juridische bijstand had, behoudens de bijstand van zijn boekhouder en (ii) het concurrentiebeding het (grond)recht van [appellant] op vrije arbeidskeuze inperkt. Het hof zal om die reden zelf de redelijke termijn vaststellen op grond van de stellingen van partijen en op basis van alle omstandigheden van dit geval.
3.14.
Een weging van alle hiervoor genoemde factoren leidt er naar het oordeel van het hof toe dat een redelijke uitleg van artikel 5 met zich brengt dat de periode waarvoor [appellant] heeft toegezegd dat hij weg zou blijven uit de palletmarkt, gesteld dient te worden op vijf jaar, te rekenen vanaf 1 juni 2018, zijnde de datum van ingang van de beëindigingsovereenkomst, dus tot 1 juni 2023. Bij deze uitkomst kan het beroep van [appellant] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en het grondrecht van vrije arbeidskeuze onbesproken blijven.
3.15.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven I en II falen en dat grief III slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, omdat de toewijsbaar geoordeelde vordering pas in hoger beroep is ingesteld. Deze in de appeldagvaarding opgenomen meest subsidiaire eis sub E zal worden toegewezen met veroordeling van Next Generation in de proceskosten in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verklaart voor recht dat de termijn waarbinnen door [appellant] geen met Next Generation concurrerende werkzaamheden in de pallethandel mogen worden uitgevoerd eindigt op 1 juni 2023;
veroordeelt Next Generation in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Next Generation begroot op € 457,21 aan verschotten en € 1.114,-- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen anders of meer is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, I.A. Haanappel-van der Burg en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 september 2022.