ECLI:NL:GHAMS:2022:2714

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
200.293.975/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding vordering door opdrachtnemer wegens niet nakoming overeenkomst van opdracht in tandartspraktijk

In deze zaak vordert de opdrachtnemer, [appellante], schadevergoeding van de opdrachtgever, [geïntimeerden], wegens niet-nakoming van een overeenkomst van opdracht in de tandartspraktijk. De overeenkomst was gesloten voor de waarneming van de tandartspraktijk tijdens het bevallingsverlof van een collega. De opdrachtnemer stelt dat de opdrachtgever tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, wat heeft geleid tot omzetderving. De kantonrechter heeft in eerste aanleg een deel van de vorderingen toegewezen, maar de opdrachtnemer is in hoger beroep gegaan om de afwijzing van andere vorderingen aan te vechten.

De feiten zijn als volgt: de opdrachtnemer heeft van 26 augustus 2019 tot 1 november 2019 gewerkt, maar er ontstonden conflicten over de invulling van de resterende periode van de overeenkomst. De opdrachtnemer heeft op verschillende data geen toegang tot de praktijk gekregen, wat heeft geleid tot gederfde omzet. De kantonrechter heeft de vorderingen van de opdrachtnemer gedeeltelijk toegewezen, maar de opdrachtnemer is het niet eens met de afwijzing van andere vorderingen en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de grieven van de opdrachtnemer grotendeels gegrond verklaard en het bestreden vonnis vernietigd. Het hof heeft de opdrachtgever veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.044,70, vermeerderd met wettelijke rente, en de overige vorderingen afgewezen. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep voor de opdrachtgever toegewezen, omdat deze als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.293.975/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8277742/ CV EXPL 20-206
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 september 2022
inzake
[appellante] h.o.d.n. [X] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. S.R. van der Boom te Alkmaar,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
2. [geïntimeerde 2] HOLDING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. J.W.A. Wijsman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerden] (ieder apart: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 9 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad (hierna: de kantonrechter) van 14 januari 2021, onder bovenvermeld zaak- /rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ter zitting van 13 mei 2022 hebben mr. Van der Boom, namens [appellante] , en mr. A.L. van Beugen, advocaat te Amsterdam, namens [geïntimeerden] , het woord gevoerd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerden] heeft in het principaal en incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, naar het hof begrijpt, gedeeltelijk zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] integraal zal toewijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep.
[appellante] heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, met nakosten en rente.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.12 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn zal ook het hof deze als uitgangspunt nemen. [appellante] heeft met grief 1 een aantal bezwaren aangevoerd tegen de vaststelling van bepaalde feiten in de punten 3.4, 3.5, 3.9 en 3.12 van het bestreden vonnis, waarmee hierna rekening zal worden gehouden. Het hof zal op de verdere inhoud daarvan ingaan bij de behandeling van de overige grieven, voor zover relevant. De feiten komen op het volgende neer.
2.1
[geïntimeerde 1] en [appellante] zijn beiden tandarts. [appellante] heeft een tandartspraktijk waarin tevens als zelfstandig tandarts werkzaam is [naam] (hierna: [naam] ).
2.2
In verband met het bevallingsverlof van [naam] hebben [appellante] als opdrachtgever en [geïntimeerde 1] als opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht gesloten voor de waarneming door [geïntimeerde 1] van, naar de letter ‘opdrachtgever’ ( [appellante] ) maar in feite [naam] . De overeenkomst is krachtens artikel 1.1 van de overeenkomst ingegaan op 26 augustus 2019 voor de duur van de afwezigheid van [naam] wegens bevallingsverlof, tot ten hoogste 31 december 2019, met als werkrooster woensdagochtend en -middag, vrijdagochtend en -middag. De overeengekomen vergoeding bedroeg 42% van het bruto honorarium. De overeenkomst bevat verder de volgende clausule:
9.1
De overeenkomst wordt beëindigd:
(…)
d. door het enkele feit dat de OPDRACHTGEVER zijn functie weer kan gaan uitoefenen, zonder dat voorafgaande opzegging nodig is.
2.3
[geïntimeerde 1] heeft gewerkt tot en met 1 november 2019. Zijn gemiddelde omzet per dag tijdens deze waarneming bedroeg € 1.735,00 per dag. Dat levert een gemiddelde vergoeding op van € 728,00 per dag (42% van het bruto honorarium). [geïntimeerde 1] heeft de omzet in overleg met [appellante] gedeclareerd vanuit [geïntimeerde 2] .
2.4
Medio oktober 2019 heeft zich een computerstoring in de agenda en de patiëntendossiers voorgedaan in de tandartspraktijk van [appellante] .
2.5
Als gevolg van deze storing was in de agenda van [geïntimeerde 1] op vrijdag 1 november 2019 na 11.15 uur niet meer zichtbaar met welke patiënten afspraken waren gepland. De op deze dag door [geïntimeerde 1] gerealiseerde omzet bedroeg € 300,00.
2.6
Op zondag 3 november 2019 heeft [geïntimeerde 1] gemeld dat hij woensdag 6 november 2019 verhinderd zou zijn om te werken.
2.7
Vanaf 3 november 2019 zijn partijen in conflict geraakt over de invulling van de resterende periode van de overeenkomst.
2.8
Bij factuur van 4 november 2019, kenmerk 2019-0018, heeft [geïntimeerde 2] een bedrag van € 5.417,94 in rekening gebracht bij [appellante] wegens tandarts waarneming in oktober 2019 en op 1 november 2019.
2.9
Op 5 november 2019 heeft [appellante] de door [geïntimeerde 1] te behandelen patiënten die op 6 november 2019 een afspraak hadden verplaatst. [geïntimeerde 1] heeft op 6 november 2019 niet gewerkt.
2.1
Bij brief van 7 november 2019 heeft de gemachtigde van [appellante] aan de gemachtigde van [geïntimeerde 1] medegedeeld dat – met uitzondering van nog twee werkdagen – de contractuele relatie tussen partijen als geëindigd wordt beschouwd, omdat [naam] haar werkzaamheden weer zou gaan hervatten in de week van 18 november 2019. De brief eindigt met de zin: ‘
Uw client heeft in het laatste contact aangegeven dat hij a.s. woensdag[hof: 13 november 2019]
weer komt werken. Hieruit volgt dat hij conform afspraak in de komende week woensdag en vrijdag nog kan komen werken, waarna de contractuele relatie tussen partijen is geëindigd.’
2.11
Op woensdag 13 november 2019 heeft [geïntimeerde 1] zich op de praktijk gemeld. Hij heeft die dag niet gewerkt. Op diezelfde dag heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] een e-mail geschreven aan de gemachtigde van [appellante] die, voor zover van belang, luidt als volgt:
In aansluiting op uw brief van 7 november bericht ik u als volgt.
Cliënt is vandaag, woensdag 13 november, naar de praktijk van uw cliënte gegaan om de praktijk conform overeenkomst waar te nemen.
Uw cliënte heeft mijn cliënt ter plaatse laten weten dat de patiënten die vandaag door hem zouden worden behandeld zijn afgebeld of overgezet naar een andere tandarts en dat hij niet langer welkom is op de praktijk.
Ik constateer daarmee dat uw cliënte in verzuim is.
2.12
Op vrijdag 15 november 2019 heeft [geïntimeerde 1] evenmin werkzaamheden verricht. [naam] heeft de werkzaamheden hervat in de week van 18 november 2019. Zij heeft in de periode tot 31 december 2019 met uitzondering van drie woensdagen sedertdien op woensdag en vrijdag gewerkt.
2.13
Bij brief van 26 november 2019 heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] [appellante] gesommeerd om de factuur van 4 november 2019 te betalen alsmede een aantal bedragen wegens geleden schade (gederfde omzet).
2.14
[appellante] heeft over de periode tot en met 1 november 2019 € 11.855,39 aan [geïntimeerde 1] betaald.

3.Beoordeling

3.1
In deze procedure vordert [geïntimeerden] , na vermindering eis in eerste aanleg, veroordeling van [appellante] tot betaling van € 9.653,37, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Deze vordering is voor een deel een vordering tot vergoeding van schade die [geïntimeerden] stelt te hebben geleden wegens tekortkomingen door [appellante] in de nakoming van de overeenkomst. De schade betreft vier posten wegens omzetderving als gevolg van de volgende door [geïntimeerden] gestelde tekortkomingen van [appellante] :
( i) een bedrag ter hoogte van (3 x € 728,00 =) € 2.184,00 doordat [geïntimeerde 1] op drie dagen (namelijk 6, 13 en 15 november 2019) de toegang tot de praktijk is ontzegd;
(ii) een bedrag ter hoogte van (6 x € 728,00 =) € 4.368,00 doordat de overeenkomst ten onrechte is beëindigd met ingang van 18 november 2019;
(iii) een bedrag ter hoogte van € 428,00 als gevolg van de lege agenda op 1 november 2019;
(iv) een bedrag ter hoogte van € 1.050,00 doordat [geïntimeerden] een aantal lopende en nog niet gedeclareerde werkzaamheden bij bepaalde patiënten niet heeft kunnen declareren door de abrupte beëindiging van de overeenkomst.
Naast voornoemde vorderingen tot schadevergoeding vordert [geïntimeerden]
( v) nakoming van de overeenkomst, namelijk betaling van zijn factuur voor de omzet van oktober 2019 en 1 november 2019, zijnde € 5.417,94, van welk bedrag [appellante] inmiddels (op 26 november 2019) € 4.650,27 heeft voldaan, zodat deze vordering thans € 767,67 bedraagt.
In totaal bedraagt de hoofdsom dus € 8.797,67, welke hoofdsom, vermeerderd met wettelijke handelsrente (€ 30,85) en buitengerechtelijke kosten (€ 814,85), uitkomt op het totale gevorderde bedrag van € 9.653,37.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerden] sub (i) en sub (ii) gedeeltelijk en de vorderingen sub (iii) en sub (iv) geheel toegewezen tot een hoogte van € 5.482,00, de gevorderde buitengerechtelijke kosten toegewezen tot € 649,10, [appellante] veroordeeld in de proceskosten en de vorderingen van [geïntimeerden] voor het overige afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [appellante] in principaal hoger beroep op met zeven grieven en [geïntimeerden] , in incidenteel hoger beroep, met twee grieven.
Einde van de overeenkomst en de vordering sub (ii) aangaande de dagen na 18 november 2019
3.3
Met grief 2 komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de overeenkomst eerst op 31 december 2019 is geëindigd. Zij wijst in dit verband op artikel 9.1 sub d en artikel 1.1 van de overeenkomst.
3.4
Deze grief slaagt. Uit artikel 1.1 van de overeenkomst blijkt duidelijk dat bedoeld is deze aan te gaan voor de duur van de afwezigheid ‘wegens bevallingsverlof’ van [naam] . Uit artikel 9.1 sub d volgt dat het enkele feit dat [naam] haar functie weer kan gaan uitoefenen de overeenkomst doet beëindigen, zonder dat voorafgaande opzegging nodig is. Tussen partijen staat vast dat [naam] haar functie weer kon gaan uitoefenen op 18 november 2019. Dat zij in de periode daarna af en toe een dag vrij heeft genomen, doet hier niet aan af. Dat verlof stond immers los van het bevallingsverlof waarvoor [geïntimeerde 1] als waarnemer was ingeschakeld. Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerden] dient te worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op dagen na 18 november 2019. De in 3.1 onder (ii) genoemde vordering ter hoogte van (6 x € 728,00 =) € 4.368,00 komt dus niet voor toewijzing in aanmerking. Dit brengt ook met zich dat grief 1 in incidenteel hoger beroep, die betrekking heeft op die periode, faalt.
De vordering sub (iii) aangaande vrijdag 1 november 2019
3.5
Met grief 3 voert [appellante] aan dat de kantonrechter ten onrechte de vordering van € 428,00 aangaande de op 1 november 2019 gederfde inkomsten heeft toegewezen (in punt 6.3 het bestreden vonnis wordt abusievelijk de datum van 3 november 2019 genoemd).
3.6
Deze grief heeft succes. [appellante] heeft voldoende gesteld en [geïntimeerden] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat het feit dat de agenda leeg was niet betekende dat er geen patiënten waren. [geïntimeerden] heeft ook de stelling van [appellante] dat de praktijk op die dag inderdaad werd bezocht door patiënten die behandeld wilden worden niet betwist. Verder is ter zitting gebleken dat partijen op 1 november 2019 in goed overleg zijn overeengekomen dat [geïntimeerde 1] om 14:15 uur naar huis zou gaan. Dat [geïntimeerden] op die dag inkomsten heeft gederfd valt dus niet toe te rekenen aan [appellante] . De vordering van [geïntimeerden] sub (iii) aangaande 1 november 2019 komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
De vordering sub (i) betreffende woensdag 6 november 2019
3.7
Met grief 4 komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de aanspraken van [geïntimeerden] op een vergoeding voor 6 november 2019 (gedeeltelijk) toewijsbaar zijn.
3.8
Deze grief heeft succes. Vast staat dat [geïntimeerde 1] op zondag 3 november 2019 heeft gemeld dat hij op 6 november 2019 verhinderd zou zijn. Ook staat vast dat [appellante] toen heeft geantwoord daarmee niet akkoord te gaan. [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde 1] op 5 november 2019 om 14:46 uur aan [appellante] heeft gemaild ziek te zijn en dat hij het nog zou ‘laten weten’. Omdat de balie om 15:00 uur dichtgaat heeft [appellante] vervolgens de patiënten afgebeld. [appellante] heeft [geïntimeerde 1] uitgenodigd voor een gesprek op die dag, maar daarop is hij niet ingegaan. [geïntimeerden] heeft deze stellingen van [appellante] niet betwist. Naar het oordeel van het hof was [appellante] door de ziekmelding van [geïntimeerde 1] genoodzaakt de patiënten van [geïntimeerde 1] af te bellen. De op 6 november 2019 gemiste omzet komt daarom voor rekening van [geïntimeerden]
De vordering sub (i) wat betreft woensdag 13 en vrijdag 15 november 2019
3.9
Met grief 5 vecht [appellante] de toewijzing van een vergoeding voor 13 en 15 november 2019 aan.
3.1
Ten aanzien van de datum van 13 november 2019 slaagt deze grief. [geïntimeerden] heeft niet weersproken dat [appellante] op 13 november 2019 aan [geïntimeerde 1] heeft aangeboden om haar patiënten die dag over te nemen, zoals ook blijkt uit productie 8 bij de conclusie van antwoord. [geïntimeerde 1] heeft van dat aanbod geen gebruik gemaakt, waardoor het voor zijn rekening komt dat hij die dag geen omzet heeft kunnen maken. [geïntimeerden] heeft niet gemotiveerd waarom de overeenkomst zich hiertegen zou verzetten.
3.11
Ten aanzien van de datum van 15 november 2019 faalt deze grief. [appellante] voert aan dat [geïntimeerde 1] niet verschenen is bij de praktijk op 15 november 2019 en dat het dus aan hemzelf ligt dat hij die dag geen omzet heeft gemaakt. Echter, uit de brief van de gemachtigde van [geïntimeerden] (productie 5 bij dagvaarding) valt op te maken dat [appellante] op 13 november 2019 aan [geïntimeerde 1] heeft medegedeeld dat zijn patiënten zijn afgebeld en dat hij niet langer welkom is in de praktijk. [appellante] heeft dit niet betwist. Evenmin heeft zij gesteld dat zij naderhand op deze mededeling is teruggekomen. Dit betekent dat [geïntimeerden] door toedoen van [appellante] op 15 november 2019 omzet heeft gemist, waardoor de vordering van [geïntimeerden] toewijsbaar is tot € 728,00.
De vordering sub (iv) wat betreft de nog niet gedeclareerde werkzaamheden
3.12
Met grief 6 komt [appellante] op tegen de toewijzing door de kantonrechter van een vergoeding van € 1.050,00 voor nog niet gedeclareerde werkzaamheden. [geïntimeerden] heeft gesteld dat [geïntimeerde 1] voorbereidende werkzaamheden heeft verricht (zoals voor een knarsbitje, een kroon of een brug) die zijn geregistreerd maar die hij door de vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst niet meer heeft kunnen afronden. Dergelijke werkzaamheden kunnen pas na afronding worden gedeclareerd. Aangezien [geïntimeerde 1] geen toegang meer had tot de praktijk kan hij deze vordering niet met administratieve gegevens onderbouwen, zo betoogt [geïntimeerden] [appellante] heeft aangevoerd dat er ‘nagenoeg geen voorbereidende werkzaamheden’ door [geïntimeerde 1] zijn verricht die hij niet heeft kunnen declareren.
3.13
Deze grief faalt. [appellante] heeft haar betwisting niet onderbouwd met stukken of anderszins gemotiveerd. Naar het oordeel van het hof lag dit wel op haar weg, aangezien [geïntimeerde 1] geen toegang meer had tot de administratie en [appellante] dat wel had. Dat het door [appellante] in eerste aanleg ingebrachte verrichtingenoverzicht (productie 9 bij conclusie van antwoord) over de nog niet voltooide behandelingen uitsluitsel geeft, is het hof niet gebleken. Ook het betoog van [appellante] dat bedragen voor voorbereidende, maar nog niet afgeronde werkzaamheden al verdisconteerd zijn in het gemiddelde omzetbedrag heeft zij niet nader toegelicht en faalt daarom. Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerden] tot betaling van € 1.050,00 toewijsbaar is.
De vordering aangaande het niet betaalde deel van de factuur van [geïntimeerde 1] met nummer 2019-0018
3.14
Met grief 2 in incidenteel appel voert [geïntimeerden] aan dat de kantonrechter zijn vordering inzake het niet betaalde deel van de factuur met nummer 2019-0018 (het bedrag van € 767,67) ten onrechte heeft afgewezen en bij de bespreking van de vordering in het geheel buiten beschouwing heeft gelaten.
3.15
Deze grief van [geïntimeerden] heeft geen succes. Het is juist dat de kantonrechter de afwijzing van deze vordering niet heeft gemotiveerd. De vordering komt echter niet voor toewijzing in aanmerking. [appellante] heeft deze vordering zowel in hoger beroep als in eerste aanleg gemotiveerd betwist. Vast staat dat [appellante] over de periode tot en met 1 november 2019 € 11.855,39 aan [geïntimeerden] heeft betaald. Gezien deze betwisting lag het op de weg van [geïntimeerden] om zijn vordering tot nakoming nader te onderbouwen en toe te lichten op welke grond [appellante] gehouden was om krachtens de overeenkomst nog een bedrag van € 767,67 te betalen, hetgeen hij heeft nagelaten.
Buitengerechtelijke kosten en rente
3.16
Met grief 7 voert [appellante] aan dat er geen wettelijke handelsrente verschuldigd is aangezien het hier een vordering tot schadevergoeding betreft. Artikel 6:119a BW biedt geen grondslag voor deze rente. Ook vecht zij de toewijzing door de kantonrechter van de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten aan.
3.17
[geïntimeerden] voert aan dat als de wettelijke handelsrente al niet toewijsbaar zou zijn, in elk geval de wettelijke rente toewijsbaar is op grond van artikel 6:119 BW. Daarnaast stelt hij dat [appellante] niet heeft toegelicht waarom de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar zijn.
3.18
Deze grief slaagt voor wat betreft de toegewezen wettelijke handelsrente. Artikel 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en evenmin op vorderingen tot vergoeding van schade (Hoge Raad 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3106). Het hof zal daarom (slechts) de wettelijke rente toewijzen.
3.19
Wat betreft de gevorderde buitengerechtelijke kosten slaagt de grief gedeeltelijk. [appellante] heeft niet toegelicht waarom zij de door [geïntimeerden] gevorderde buitengerechtelijke kosten, onderbouwd met meerdere producties bij inleidende dagvaarding, niet verschuldigd is. Het hof zal evenwel deze kosten matigen tot een bedrag van € 266,70 nu de toe te wijzen hoofdsom (€ 728,00 + € 1050,00 = € 1778,00) lager is dan de hoofdsom die de kantonrechter heeft toegewezen.
Slotsom
3.2
De grieven in het principaal hoger beroep slagen grotendeels. De grieven in het incidenteel hoger beroep falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het hof zal een deel van de vorderingen van [geïntimeerden] toewijzen en het overige deel afwijzen op na te melden wijze.
3.21
Bij deze uitkomst ziet het hof aanleiding de kosten van het geding in eerste aanleg te compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
[geïntimeerden] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep en als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerden] van € 2.044,70 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.778,00 vanaf 19 december 2019 tot aan de dag van de gehele betaling;
wijst de vordering voor het overige af;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 441,83 aan verschotten en € 1574,00 voor salaris in principaal appel, € 787,00 voor salaris in incidenteel appel, en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, C.A.H.M. ten Dam en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 september 2022.