ECLI:NL:GHAMS:2022:2864

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
23-001475-18 en 23-002872-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding van de behandeling van strafzaken in afwachting van Ierse toestemming voor vervolging

Op 5 oktober 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam de behandeling van de strafzaken Tandem II en Marsman II aangehouden. Dit besluit is genomen omdat de Ierse autoriteiten nog geen beslissing hebben genomen op het verzoek om aanvullende toestemming tot vervolging en berechting van de verdachte. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat in februari 2017 leidde tot de overlevering van de verdachte van Ierland naar Nederland. De verdachte is in hoger beroep gegaan tegen een beslissing van het High Court in Ierland, dat aanvullende toestemming verleende op basis van een aanvullend EAB. Het Supreme Court heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de verhouding tussen het oorspronkelijke uitleveringsbevel en het verzoek om aanvullende toestemming. Tot op heden heeft de Ierse rechter geen uitsluitsel gegeven over de aanvullende toestemming, en het hof heeft geconcludeerd dat de huidige planning voor de inhoudelijke behandeling van de zaken niet haalbaar is. De behandeling is aangehouden in afwachting van de beslissing van de Ierse autoriteit.

Uitspraak

Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de meervoudige strafkamer van dit gerechtshof op
5 oktober 2022.
Tegenwoordig zijn:
mr. M.J.A. Plaisier, voorzitter,
mr. C.J. van der Wilt en mr. T. de Bont, leden,
mr. M. Boelens, griffier.
(…)
De voorzitter deelt mede de navolgende overwegingen en beslissing van het hof.
Europees aanhoudingsbevel (EAB)/ voortgang van de zaak
Op grond van drie Europees aanhoudingsbevelen (hierna ook: EAB) heeft in februari 2017 de overlevering van de verdachte plaatsgevonden van Ierland naar Nederland. Deze aanhoudingsbevelen zijn telkens door een officier van justitie uitgevaardigd in het
onderzoek Tandem II.
Voor de vervolging ter zake de verdenkingen in het
onderzoek Marsman IIis door een officier van justitie bij aanvullend EAB van 30 april 2019 op 1 mei 2019 aan de Ierse autoriteiten om – kort gezegd – aanvullende toestemming tot vervolging en berechting ter zake Marsman II van de verdachte gevraagd. Op 23 juli 2019 is dit verzoek behandeld door het High Court in Ierland. Tijdens die behandeling kwam aan de orde dat op 27 mei 2019 het Europees Hof van Justitie (hierna: HvJ EU) had geoordeeld [1] dat officieren van justitie niet kunnen worden beschouwd als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteiten’ in de zin van het Kaderbesluit [2] . Vervolgens is kort daarna een nieuw verzoek om aanvullende toestemming verzonden, ditmaal op grond van een door een rechter-commissaris uitgevaardigd aanvullend EAB. Het High Court heeft op basis van dit laatste aanvullend EAB aanvullende toestemming verleend.
De verdachte heeft tegen voornoemde beslissing hoger beroep ingesteld bij het Court of Appeal. [3] Het Court of Appeal heeft het hoger beroep verworpen. De verdachte is tegen deze beslissing in beroep gegaan bij het Supreme Court.
Het Supreme Court heeft vervolgens, mede gelet op voornoemde uitspraken van het HvJ EU, prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld met betrekking tot – kort gezegd en onder meer – de verhouding tussen het oorspronkelijke bevel tot uitlevering (dat was gegrond op verzoeken van officieren van justitie) en het latere verzoek om aanvullende toestemming door de r-c. Tot op heden heeft de Ierse rechter (in de terminologie van het Kaderbesluit: de uitvoerende rechterlijke autoriteit) dientengevolge – in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen – geen uitsluitsel gegeven over de vraag of aanvullende toestemming wordt verleend.
Uit correspondentie van het Openbaar Ministerie en mededelingen ter terechtzitting volgt dat de beslissing van het HvJ EU op de prejudiciële vragen niet voor de zomer/herfst van 2023 zal volgen. Voorts heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat – de Ierse rechtsgang in ogenschouw nemend – naar het zich laat aanzien niet voor 2024 een Ierse beslissing is te verwachten over het aanvullend EAB in de zaak Marsman II.
Gelet op de op dit moment ontbrekende aanvullende toestemming tot vervolging en berechting ter zake Marsman II, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de huidige planning betreffende de inhoudelijke behandeling (november 2022) en het doen van uitspraak (december 2022) in de gevoegde zaken Tandem II en Marsman II, kan worden voortgezet.
Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende bepalingen van belang:
Artikel 27 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG 2002, L 190/1), zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PbEU 2009, L 81/24), (het Kaderbesluit):
“Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten
1. Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.
2. Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
3. Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
a) de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;
b) de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;
c) de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke
vrijheid beperkt;
d) de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;
e) de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;
f) de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. (…)
g) de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.
4. Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.

Artikel 48 van de Overleveringswet:

“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:982) onder meer het volgende overwogen:
2.4
Op grond van artikel 48 Overleveringswet in verbinding met artikel 27 lid 2 Kaderbesluit kan een aan Nederland overgeleverd persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens een of meer andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, tenzij een van de in artikel 27 leden 1 en 3 Kaderbesluit bedoelde gevallen zich voordoet.
2.5.1
Voor de vervolging voor en berechting van deze andere feiten kan toestemming
worden gevraagd aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon heeft
overgeleverd. Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 27 lid 4
Kaderbesluit die toestemming verleent, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de
vervolging voor deze andere feiten. De regeling van artikel 48 Overleveringswet in
verbinding met artikel 27 lid 2 Kaderbesluit verzet zich echter niet zonder meer ertegen dat
de vervolging voor deze andere feiten aanvangt ook al heeft het Openbaar Ministerie (nog)
geen toestemming van de uitvoerende lidstaat verkregen.
2.5.2
Gelet op artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit is vervolging voor en
berechting van andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de
overlevering zijn geweest, onder meer toegelaten als de strafvervolging voor deze andere
feiten niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de
verdachte beperkt.
2.5.3
Dit houdt, zo volgt uit de onder 2.3.2 weergegeven uitspraak van het Hof van Justitie,
allereerst in dat de overgeleverde persoon niet al tijdens en vanwege de vervolging voor die andere feiten in zijn persoonlijke vrijheid mag worden beperkt als gevolg van een vrijheidsbeperkend of vrijheidsbenemend dwangmiddel, zoals voorlopige hechtenis. Dat jegens de overgeleverde persoon gedurende zijn strafvervolging vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden toegepast, is niet in strijd met artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit indien en voor zover de tenlastegelegde feiten die wél zijn vermeld in het Europees aanhoudingsbevel, de toepassing daarvan rechtvaardigen.
2.5.4
Uit artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit en de onder 2.3.2 weergegeven
Uitspraak van het Hof van Justitie volgt verder dat de overgeleverde persoon niet als gevolg van
de veroordeling voor andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de
overlevering zijn geweest, een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel
mag ondergaan. Het Unierecht verzet zich er daarbij niet tegen dat de overgeleverde persoon
voor die andere vóór de overlevering begane feiten in de uitvaardigende lidstaat wordt
veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel, mits die
opgelegde straf of maatregel dan eerst wordt tenuitvoergelegd nadat de uitvoerende rechterlijke
autoriteit toestemming als bedoeld in artikel 27 lid 4 Kaderbesluit heeft verleend. De lidstaten
zijn echter niet verplicht in het nationale recht deze laatste mogelijkheid open te stellen.
2.5.5
De Nederlandse wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter een
vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel oplegt onder de opschortende
voorwaarde dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestemming verleent als bedoeld in artikel
27 lid 4 Kaderbesluit. Dat een dergelijke mogelijkheid onder omstandigheden verenigbaar is met
De rechtspraak van het Hof van Justitie, leidt niet tot een andere uitleg van de wet. Het
aanvaarden van de mogelijkheid dat de rechter een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende
straf of maatregel oplegt onder de genoemde opschortende voorwaarde, leidt bovendien – mede
omdat een specifiek daarop afgestemd wettelijk kader ontbreekt – tot de in de conclusie van de
advocaat-generaal onder 4.33 geschetste vragen- en knelpunten in relatie tot de
tenuitvoerlegging van die straf of maatregel.
2.5.6
Opmerking verdient nog dat de rechter – ambtshalve of op vordering van het Openbaar
Ministerie – het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd kan aanhouden om
het Openbaar Ministerie de gelegenheid te bieden een verzoek tot toestemming bij de
uitvoerende rechterlijke autoriteit te doen indienen.
De verdediging en het Openbaar Ministerie hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, gelet op het voorgaande, de gevoegde zaken Tandem II en Marsman II dienen te worden aangehouden in afwachting van een beslissing op het verzoek om aanvullende toestemming.
Oordeel hof
Het hof overweegt dat de zaken Tandem II en Marsman II zijn gevoegd en dat de verdachte op dit moment (alleen) in de zaak Tandem II is overgeleverd door Ierland. Het hof stelt (met betrekking tot de zaak Marsman II) vast dat een geval zoals bedoeld in artikel 27 lid 1 of lid 3 Kaderbesluit zich in de zaak van de verdachte niet voordoet, en dat in deze zaak een verzoek om aanvullende toestemming is gedaan dat in behandeling is bij de Ierse rechterlijke autoriteit. Een beslissing op dit aanvullend EAB valt geenszins te verwachten voor de datum waarop de inhoudelijke behandeling van, en uitspraak in de zaken Tandem II en Marsman II op dit moment gepland staan (november successievelijk december 2022).
Gelet hierop en in aanmerking genomen de hiervoor weergegeven regelgeving en jurisprudentie van de Hoge Raad, is het hof met de verdediging en het Openbaar Ministerie van oordeel dat de huidige planning voor het afdoen van de zaken niet langer haalbaar is, en dat de behandeling van de zaken dient te worden aangehouden totdat de Ierse rechterlijke autoriteit onherroepelijk heeft beslist op het verzoek om aanvullende toestemming.
Daarbij overweegt het hof ten overvloede dat het – overeenkomstig de wens van de verdediging – niet heeft beslist tot een splitsing van de zaken teneinde de zaak Tandem II wel volgens de oorspronkelijke planning te kunnen afdoen. Redenen daarvoor zijn de volgende. Ten eerste is, zoals het hof eerder heeft overwogen, een gevoegde behandeling in het belang van het onderzoek. Daarnaast acht het hof splitsing niet wenselijk in verband met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, welke bepaling aan de orde is in de (in ieder geval op dit moment) hypothetische situatie dat het hof in de zaak Tandem II zou komen te beraadslagen over de oplegging van straf en/of maatregel, terwijl de verdachte in de zaak Marsman II door de rechtbank (nog niet onherroepelijk) is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Onder die (hypothetische) omstandigheden zou er in de zaak Tandem II geen hoofdstraf kunnen worden opgelegd (vgl. ECLI:HR:2018:2248). Zonder op enige nog te nemen beslissing ex artikel 348/350 Wetboek van Strafvordering vooruit te kunnen en willen lopen, is het hof van oordeel dat het onwenselijk is op dit moment een beslissing tot splitsing te nemen die een dergelijk verstrekkend gevolg zou kunnen hebben.
(…)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Zie HvJ EU (OG), 27 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:456 & HvJ EU (PF), 27 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:457.
2.Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG 2002, L 190/1), zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PbEU 2009, L 81/24).
3.In de tijd tussen de behandeling door het High Court en het Court of Appeal is de uitspraak HvJ EU (AZ), 24 november 2020, ECLI:EU:C:2020:953 gewezen, waaruit expliciet volgt dat een Nederlandse officier van justitie niet kan worden beschouwd als een ‘rechterlijke autoriteit’ als bedoeld in het Kaderbesluit.