ECLI:NL:GHAMS:2022:3180

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
23-002801-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging doodslag en zware mishandeling na steekpartij op pont bij Amsterdam CS

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1989 en thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, was aangeklaagd voor poging tot doodslag, poging zware mishandeling en bedreiging met zware mishandeling, naar aanleiding van een steekpartij op de pont bij Amsterdam Centraal Station op 15 augustus 2020. De verdachte heeft de aangever met een scherp voorwerp in de borst gestoken, wat resulteerde in een steekwond. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, maar sprak de verdachte vrij van de primair tenlastegelegde zware mishandeling van een ander slachtoffer, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte opzet had op zwaar lichamelijk letsel. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, zonder terbeschikkingstelling, omdat er onvoldoende bewijs was voor een ziekelijke stoornis. De rechtbank had eerder een lagere straf opgelegd, maar het hof vond de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaarder wegen. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van €3.448,09 voor de aangever.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002801-21
datum uitspraak: 20 oktober 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-209114-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1989,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 15 augustus 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde01] opzettelijk van het leven te beroven, die voornoemde [benadeelde01] met een mes althans een scherp en/of puntig voorwerp in de hartstreek althans (linker gedeelte) borstkas heeft gestoken dan wel gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 15 augustus 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer01] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen een baksteen tegen de (onder)rug, althans het lichaam van die voornoemde [slachtoffer01] heeft aangegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 15 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer01] heeft mishandeld door een baksteen tegen zijn (onder)rug, althans zijn lichaam aan te gooien;
3.
hij op of omstreeks 15 augustus 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer02] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen een baksteen in de richting van die voornoemde [slachtoffer02] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 15 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer02] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een baksteen in zijn richting te gooien;
4.
hij op of omstreeks 15 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer03] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een baksteen van de grond op te pakken en aanstalten te maken om deze te gooien in de richting van [slachtoffer03] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van feit 2 tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak van het onder 3 primair tenlastegelegde

Naar het oordeel van het hof is, overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en het betoog van de verdediging, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Hoewel uit de ter terechtzitting getoonde camerabeelden blijkt dat de verdachte een baksteen in de richting van verbalisant [slachtoffer02] heeft gegooid, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Daarvoor is naar het oordeel van het hof de afstand tussen verdachte en [slachtoffer02] , op het moment van gooien van de baksteen, te groot geweest.

Bewijsoverwegingen

Ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 1 ten laste is gelegd. Primair heeft hij hiertoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte een mes aanwezig heeft gehad, dan wel heeft gebruikt. Het letsel dat de aangever aan zijn borstkas heeft opgelopen, kan ook zijn ontstaan toen hij over de klep van de pont probeerde te ontkomen. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte geen voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangever.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt, mede op basis van de ter terechtzitting getoonde camerabeelden, vast dat, nadat de verdachte en aangever op de pont tegenover elkaar komen te staan, de aangever op enig moment wegrende en de verdachte achter hem aanrende. Op dat moment is te zien dat de verdachte al rennend een langwerpig en smal voorwerp met een scherpe punt aan de voorkant, in zijn rechterhand hield. Vervolgens wist de verdachte de aangever te achterhalen en maakte de verdachte meerdere stekende en slaande bewegingen in de richting van de aangever, waarbij de aangever meerdere keren op zijn bovenlichaam werd geraakt. De aangever wist te ontkomen en rende nogmaals weg. Op dat moment is te zien dat de aangever een donkerrode vlek ter hoogte van zijn linkerborst had. Deze vlek zat er, zo blijkt ook uit de camerabeelden, nog niet vóór het door de verdachte toegepaste geweld. Deze vlek bevond zich op dezelfde plek als het letsel dat blijkens de letselverklaring bij de aangever is vastgesteld. Uit de letselverklaring blijkt ook dat het bij de aangever geconstateerde letsel zeer goed past bij het scenario dat de aangever met een mes (
lees: scherp en puntig voorwerp) is gestoken.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte de aangever met een scherp, puntig voorwerp in het linker gedeelte van zijn borstkas heeft gestoken. Dat de verdachte niet een dergelijk voorwerp, maar een telefoon met oortjes in zijn hand hield, zoals door de verdachte is verklaard, sluit het hof op basis van de ter terechtzitting bekeken camerabeelden, uit. Het door de raadsman geschetste alternatieve scenario dat het letsel bij de aangever kan zijn ontstaan toen hij over de klep van de pont probeerde te ontkomen, vindt geen enkele steun in het dossier en acht het hof in het licht van het voorgaande niet aannemelijk.
Het hof is tevens van oordeel dat bij de verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever. De verdachte heeft met een scherp, puntig voorwerp met kracht stekende bewegingen in (de richting van) het bovenlichaam van de aangever gemaakt, terwijl de aangever probeerde weg te duiken. Naar algemene ervaringsregels brengen dergelijke geweldshandelingen een aanmerkelijke kans, dat wil zeggen een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid, met zich dat het slachtoffer als gevolg daarvan komt te overlijden. In het bovenlichaam bevinden zich immers vitale organen, zoals de longen, het hart en de lever. Als die met een scherp, puntig voorwerp geraakt worden, kan al snel dodelijk letsel worden toegebracht. De bovengenoemde geweldshandelingen van de verdachte zijn naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van de aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Nu het beoogde gevolg, de dood van de aangever, niet daadwerkelijk is ingetreden, is het bij een poging gebleven.
Het hof acht daarom bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 tenlastegelegde poging tot doodslag door [benadeelde01] in het linker gedeelte van zijn borstkas te steken met een scherp en puntig voorwerp.
Ten aanzien van feit 2 primair
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de onder feit 2 primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling van [slachtoffer01] . Door bovenhands, wild en met kracht een baksteen naar een persoon die op ongeveer drie meter afstand staat te gooien, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans bewust aanvaard dat [slachtoffer01] daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de verdachte onder feit 2 primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling van [slachtoffer01] niet kan worden bewezen. Nu niet is vast te stellen hoe zwaar de baksteen was en met welke kracht of in welke baan de verdachte de baksteen heeft gegooid, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof is, met de advocaat-generaal en anders dan de rechtbank en de verdediging, van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer01] . Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dat dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Op basis van de ter terechtzitting getoonde camerabeelden stelt het hof de volgende feitelijke gang van zaken vast. [slachtoffer01] en de verdachte stonden op enig moment op ongeveer twee meter afstand van elkaar. Op dat moment hield de verdachte in beide handen een baksteen van ongeveer twintig centimeter lang vast. [slachtoffer01] rende vervolgens weg van de verdachte, waarop de verdachte al rennend, bovenhands en met kracht een baksteen in de richting van [slachtoffer01] gooide. [slachtoffer01] rende op dat moment met zijn rug naar de verdachte gekeerd op ongeveer twee á drie meter afstand van de verdachte.
Daarnaast blijkt uit het strafdossier dat [slachtoffer01] ter plaatse tegenover verbalisant [verbalisant01] heeft verklaard dat de neergeschoten persoon (
het hof begrijpt: de verdachte) een baksteen tegen zijn onderrug had gegooid. Verbalisant [verbalisant01] zag op dat moment een grote, rode verkleuring op de onderrug van [slachtoffer01] . Getuige [getuige01] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard te hebben waargenomen dat de verdachte een steen op de rug van een Marokkaanse jongen op een scooter (
het hof begrijpt: [slachtoffer01]) heeft gegooid.
Het hof is van oordeel dat het gooien van een zwaar voorwerp als een baksteen, bovenhands en met kracht, in de richting van een persoon op een afstand van ongeveer twee á drie meter, de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid in het leven roept dat door dat handelen zwaar lichamelijk letsel, bijvoorbeeld doordat de baksteen het hoofd of de nek raakt, ontstaat. Uit de gedragingen van de verdachte, in het bijzonder het gericht en met kracht gooien van de baksteen, terwijl het slachtoffer zich op korte afstand bevindt, leidt het hof af dat die naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht te zijn, dat het niet anders kan zijn dat dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard. Daarbij gaat het hof voorbij aan het betoog van de verdediging dat niet kan worden vastgesteld welke baan de baksteen heeft afgelegd, reeds omdat de steen [slachtoffer01] ook daadwerkelijk heeft geraakt. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken. Het onder feit 2 primair tenlastegelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 3 subsidiair
Het hof stelt, onder meer op basis van de ter terechtzitting getoonde camerabeelden, vast dat de verdachte een baksteen in de richting van verbalisant [slachtoffer02] heeft gegooid. Mede gelet op de omvang van deze baksteen en de kracht waarmee deze werd gegooid, is het hof van oordeel dat bij [slachtoffer02] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 3 subsidiair tenlastegelegde bedreiging met zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 4
Ten aanzien van feit 4 stelt het hof vast dat de verdachte, na met zijn rechterhand een baksteen in de richting van verbalisant [slachtoffer02] te hebben gegooid, met diezelfde hand een baksteen uit zijn linkerhand overpakte, zijn lichaam in de richting van verbalisant [slachtoffer03] bewoog en zijn arm iets naar achteren haalde. Het hof is van oordeel dat bij [slachtoffer03] onder deze omstandigheden in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de verdachte de baksteen naar hem zou gooien en daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Dat [slachtoffer03] ook daadwerkelijk bang was door de baksteen geraakt te worden, kan ook worden afgeleid uit het feit dat hij zich genoodzaakt zag zijn dienstwapen te gebruiken en de verdachte in zijn been te schieten. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 4 tenlastegelegde bedreiging met zware mishandeling.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 15 augustus 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde01] opzettelijk van het leven te beroven, die voornoemde [benadeelde01] met een scherp en puntig voorwerp in het linker gedeelte van de borstkas heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.primair
hij op 15 augustus 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer01] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen een baksteen tegen de onderrug van die voornoemde [slachtoffer01] heeft aangegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.subsidiair
hij op 15 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer02] heeft bedreigd met zware mishandeling, door een baksteen in zijn richting te gooien;
4.
hij op 15 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer03] heeft bedreigd met zware mishandeling, door een baksteen te pakken en aanstalten te maken om deze te gooien in de richting van [slachtoffer03] .
Hetgeen onder 1, 2 primair, 3 subsidiair en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 primair, 3 subsidiair en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het onder 3 subsidiair en 4 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
bedreiging met zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van feit 1 een beroep toekomt op noodweerexces, zodat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is onder meer vereist dat er sprake is van een noodweersituatie, inhoudende een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [benadeelde01] . Mede gelet op de verklaring van [benadeelde01] en de camerabeelden die op de terechtzitting zijn bekeken, is niet aannemelijk geworden dat er sprake was van enige dreiging richting de verdachte vanuit [benadeelde01] , laat staan van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte door [benadeelde01] .
Het beroep op noodweerexces kan dan ook niet slagen, nu het hof van oordeel is dat het niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een noodweersituatie. Het verweer wordt verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 primair, 3 subsidiair en 4 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat aan de verdachte een maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS-maatregel) met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
De raadsman heeft het hof verzocht om niet over te gaan tot oplegging van de TBS-maatregel, nu niet is vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond. Daarbij hebben de deskundigen het recidiverisico niet kunnen vaststellen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op een vrijdagnacht op de pont van Amsterdam Centraal naar Amsterdam Noord, waarop zich op dat moment behoorlijk veel mensen bevonden, schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door een ogenschijnlijk volstrekt willekeurig slachtoffer, aan te vallen en met een scherp en puntig voorwerp in zijn borstkas te steken. Het slachtoffer heeft nog geprobeerd aan de aanval van de verdachte te ontkomen, maar hij kon op dat moment geen kant op nu de pont al aan de overtocht was begonnen. Uiteindelijk zag het slachtoffer geen andere mogelijkheid om aan de verdachte te ontkomen dan, met een steekverwonding in zijn borstkas, van de pont af in het water te springen. Het is stom toeval en niet aan het handelen van de verdachte te danken dat het bij één oppervlakkige steekwond is gebleven. De verdachte heeft met zijn handelen een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Vervolgens heeft de verdachte zich, nadat hij met de pont in Amsterdam Noord was aangekomen, schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door bovenhands, met kracht en op korte afstand een baksteen tegen de rug van een omstander te gooien. Ook heeft de verdachte twee politieagenten in functie bedreigd met zwaar lichamelijk letsel. Nadat hij een baksteen in de richting van een van hen had gegooid, maakte hij aanstalten om ook in de richting van de andere verbalisant een baksteen te gooien. De situatie was voor hen kennelijk zo bedreigend, dat een van de verbalisanten zich genoodzaakt voelde om het dienstwapen te gebruiken en de verdachte in zijn been te schieten.
De verdachte heeft met zijn handelen gevoelens van onveiligheid en onrust veroorzaakt bij de slachtoffers en de omstanders die op de pont en rond de aanmeerplaats in Amsterdam Noord aanwezig waren, hetgeen het hof de verdachte ook aanrekent.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof kennisgenomen van de rapporten van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, van 6 september 2021, opgemaakt door [naam01] , psychiater en [naam02] , GZ-psycholoog (PBC-rapport), de Pro Justitia rapportage van 18 december 2020, opgesteld door psychiater [naam03] (psychiatrisch rapport Pro Justitia) en de Pro Justitia rapportage van 21 december 2020, opgesteld door psycholoog [naam04] (psychologisch rapport Pro Justitia).
De verdachte heeft slechts zeer beperkt willen meewerken aan de verscheidene onderzoeken.
In het psychiatrisch rapport Pro Justitia is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
Gezien betrokkenes beperkte medewerking aan dit onderzoek heeft de onderzoeker geen voldoende duidelijk beeld van hem kunnen verkrijgen. Differentiaal diagnostisch zijn er wel aanwijzingen gevonden voor persoonlijkheidsproblematiek met antisociale en narcistische trekken, zwakbegaafdheid en stoornis in cannabisgebruik.
In het psychologisch rapport Pro Justitia is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
De biografische informatie die betrokkene geeft, vormt in samenhang met zijn klinische presentatie aanleiding om te vermoeden dat er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek met antisociale en narcistische trekken. Daarbij kan gewezen worden op de aanwijzingen voor gedragsproblemen (op jonge leeftijd) op basis van emotioneel (mogelijk) zeer belastende omstandigheden in de vroege jeugd, de antisociaal gekleurde levensvoering (drugs dealen om aan geld te komen, eerdere veroordeling in Frankrijk), de schijnbare afwezigheid van hechte, meer intieme banden met mensen, de overgevoeligheid voor miskenning en afwijzing, de morele vrijblijvendheid en onverschilligheid, de emotionele ongenaakbaarheid en de verbeelde superioriteit. Deze aspecten konden echter door zijn afwerende, emotioneel ongenaakbare houding onvoldoende geëxploreerd en uitgevraagd worden om er solide onderbouwde, eenduidige diagnostische conclusies aan te verbinden. Er is te weinig zicht verkregen op betrokkene’s impuls- en agressieregulatie om daar eenduidige uitspraken over te doen. Er zijn tevens aanwijzingen voor een (onderliggende) paranoïde belevingswereld in het kader van pathologie in het psychotische spectrum, gelet op zijn vrij snel te prikkelen achterdocht, in samenhang met zijn verklaringen over vermeende belaging door het slachtoffer, de verklaringen van het slachtoffer, de verklaringen van getuigen en de beschrijvingen van verbalisanten na zijn aanhouding, waarin achterdocht en verwardheid de boventoon voeren. Ook die aanwijzingen konden vanwege de beperkingen van het onderzoek onvoldoende getoetst en beoordeeld worden om er eenduidige diagnostische conclusies aan te verbinden. Ten slotte kan ook niet beoordeeld worden of er sprake is van problematisch middelengebruik c.q. een stoornis in het gebruik van middelen.
Op grond van voorgaande overwegingen wordt geconcludeerd dat het niet mogelijk is om op basis van het huidige (beperkte) onderzoek te beoordelen of betr. lijdt aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
In het PBC-rapport is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
Resumerend kan worden gezegd dat er aanwijzingen zijn voor het bestaan van antisociale persoonlijkheidsproblematiek en overmatig cannabisgebruik, maar dat door weigering van betrokkene om mee te werken aan het onderzoek en het gebrek aan beschikbare collaterale informatie geen diagnostische conclusies kunnen worden getrokken. Dit geldt eveneens ten tijde van het ten laste gelegde.
Het hof stelt vast dat geen van de deskundigen een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij de verdachte heeft kunnen vaststellen, ondanks dat daar aanwijzingen voor waren. Het hof onderkent dat het aan de rechter is om al dan niet te komen tot de vaststelling van zo een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat de rechter in bepaalde gevallen ook tot die conclusie kan komen zonder een daartoe strekkend rapport van een gedragsdeskundige. Echter, mede gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) omtrent kort gezegd (strafrechtelijke) detentie vanwege een geestelijke stoornis (o.a. EHRM 3 maart 2015, nr. 73560/12, Constancia tegen Nederland), kan een dergelijke vaststelling zonder een daartoe strekkende conclusie van een gedragsdeskundige slechts in uitzonderlijke gevallen door de rechter zelf worden gedaan. Voor zijn beslissing dient de rechter dan wel voldoende steun te vinden in hetgeen de gedragsdeskundigen zo mogelijk wél hebben kunnen vaststellen en hetgeen de rechter verder aan feiten en omstandigheden is gebleken met betrekking tot de persoon van verdachte. Het hof is van oordeel dat, alhoewel de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige feiten die de nodige vragen oproepen omtrent zijn psychische gesteldheid, en er blijkens de hiervoor besproken rapporten aanwijzingen bestaan voor een ziekelijke stoornis, het over onvoldoende aanknopingspunten beschikt om met een voldoende mate van zekerheid vast te kunnen stellen dat bij de verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Aldus is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de TBS-maatregel met dwangverpleging en zal het hof daartoe, evenals de rechtbank, niet overgaan.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur de enige passende straf.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.463,09. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.448,09. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden en dat het verzoek tot schadevergoeding voldoende is onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 285, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair, 3 subsidiair en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.448,09 (drieduizend vierhonderdachtenveertig euro en negen cent) bestaande uit € 448,09 (vierhonderdachtenveertig euro en negen cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.448,09 (drieduizend vierhonderdachtenveertig euro en negen cent) bestaande uit € 448,09 (vierhonderdachtenveertig euro en negen cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 44 (vierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. A.M. Kengen en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. ter Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 oktober 2022.
Mr. R. van der Heijden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
========================================================================
[…]