ECLI:NL:GHAMS:2022:3909

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
23-002129-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor overval op supermarkt en witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2000 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van een gewapende overval op een supermarkt op 28 december 2019, waarbij een geldbedrag van € 1.996,44 en drie telefoons werden gestolen. De overval werd gekenmerkt door geweld en bedreiging met een vuurwapen. De verdachte werd ook beschuldigd van witwassen van een deel van de buit, te weten € 869,39. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar de verdachte voor het medeplegen van de overval en het witwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. De vrijspraak voor het tweede feit, het voorhanden hebben van een vuurwapen, werd ook uitgesproken, omdat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte dit feit had gepleegd. Het hof heeft in zijn overwegingen de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de rol van de verdachte in de overval meegewogen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schadevergoeding aan de slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002129-21
datum uitspraak: 20 december 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-002779-20 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 december 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van hetgeen de verdachte en de raadsman en van hetgeen de gemachtigde van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 december 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 1996,44 euro en/of drie telefoons, in elk geval enig goed en/of geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan de [winkel 1] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde 3] en/of die [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders, gemaskerd en/of met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en/of een koevoet, de winkel is/zijn binnengegaan en/of dat vuurwapen, althans dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben gericht op die [benadeelde 3] en/of die [benadeelde 2] en/of (vervolgens) met dat vuurwapen, althans met dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp (meermalen) tegen het hoofd van die [benadeelde 3] heeft/hebben geslagen en/of die [benadeelde 3] en/of die [benadeelde 2] en/of die [benadeelde 1], met dat vuurwapen, althans met dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben gedwongen mee te lopen naar een ander vertrek (kantoor) en (vervolgens) in genoemd vertrek tegen die [benadeelde 3] en/of die [benadeelde 2] en/of die [benadeelde 1] heeft/hebben gezegd dat zij op hun buik moesten gaan liggen en/of die [benadeelde 3] en/of die [benadeelde 2] en/of die [benadeelde 1] tegen de grond heeft/hebben geduwd en/of getrokken en/of de armen van die [benadeelde 3] en/of die [benadeelde 2] en/of die [benadeelde 1] heeft/hebben vastgebonden en/of de kleding van die [benadeelde 3] en/of die [benadeelde 2] en/of die [benadeelde 1] heeft/hebben doorzocht;
2.
hij in of omstreeks de periode van 28 december 2019 tot en met 21 december 2020, althans op enig tijdstip, te Amsterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen een of meer vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten (onder meer) een pistool, merk Zoraki, model M917, kaliber 9x17 mm (synoniem 9 mm kort/.380 auto) en/of munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en Munitie, te weten 1 patroon voorhanden heeft/hebben gehad;
3.
hij in of omstreeks de periode van 28 december 2019 tot en met 30 december 2019 te Amsterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten
- een geldbedrag van 869,39 euro, althans een geldbedrag
- een geldbedrag van 1127,05 euro, althans een geldbedrag
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, althans van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak feit 2

Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging feit 1

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit de verdachte vrij te spreken van het onder 1 tenlastegelegde. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij de gewapende overval.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, stelt het hof het volgende vast.
Op 28 december 2019 om 20:56 uur heeft een gewapende overval plaatsgevonden op supermarkt [winkel 1], gevestigd aan het [adres 1]. De assistent-manager [benadeelde 3] en twee andere personeelsleden, [benadeelde 2] en [benadeelde 1] waren op dat moment bezig met het opruimen van de winkel. Toen [benadeelde 2] met de winkelwagens naar buiten liep en [benadeelde 3] met het alarm bezig was, werd er opeens: ‘naar binnen, naar binnen’ geschreeuwd. Twee personen in het donker gekleed met zwarte bivakmutsen, met een zilverkleurig pistool (althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) [1] en een lange zwarte koevoet, kwamen aangerend. Het pistool werd op [benadeelde 2] gericht, waarna zij naar binnen werd gesleurd. Vervolgens werd het pistool op [benadeelde 3] gericht. Met behulp van het pistool werden de slachtoffers gedwongen om mee te gaan naar het kantoor. Bij de kantoordeur werd [benadeelde 3] meerdere malen met het pistool tegen zijn hoofd geslagen. In het kantoor werd tegen de slachtoffers gezegd dat zij op hun buik moesten gaan liggen en [benadeelde 2] werd ook naar de grond gebracht. [benadeelde 3] kreeg het pistool op zich gericht en werd gedwongen om de kluis te openen. De andere overvaller heeft [benadeelde 2] en [benadeelde 1] ondertussen vastgebonden met tie-wraps. Toen duidelijk werd dat het niet lukte om de kluis te openen vanwege het tijdslot, hebben de overvallers de inhoud van de kassalades – die bovenop de kluis stonden – in een zwarte rugtas gedaan en werd ook [benadeelde 3] vastgebonden met tie-wraps. De overvallers onderzochten de kleding van de slachtoffers, hebben hun telefoons uit hun zakken gehaald en verlieten het kantoor. Zij hebben de met tie-wraps vastgebonden slachtoffers achtergelaten in het kantoor. Na enkele seconden kwamen de overvallers terug om de code te vragen om de schuifdeur naar buiten te openen. Hierna hebben de overvallers het pand verlaten, waarna zij zijn weggereden op een scooter die daar vermoedelijk eerder die avond was geparkeerd. De slachtoffers wisten zichzelf los te maken, waarna de politie is gebeld. De ter plaatse gekomen verbalisanten hebben geconstateerd dat de slachtoffers verwondingen hadden. Gebleken is dat de overvallers een geldbedrag van in totaal € 1.996,44 hadden buitgemaakt. Dit betrof de inhoud van vier kassalades. De standaardinhoud van elke lade is 500 euro en bestaat uit ongeveer 200 á 250 euro aan muntgeld (van 2 euro tot 1 cent) en de rest briefgeld. De bedrijfsleider van de [winkel 1] heeft bevestigd dat de betreffende vestiging gebruik maakt van 1 en 2 eurocenten en dat het zeer waarschijnlijk is dat deze in de lades hebben gezeten. In totaal is bij de overval dus tussen de € 800,00 en € 1.000,00 euro aan muntgeld buitgemaakt. De drie gestolen telefoons zijn uiteindelijk teruggevonden in een aanhangwagen op het [adres 1] ter hoogte van [adres 2]. In het kantoor werd een tas, een zogenaamde
big shopper,aangetroffen die daar door de overvallers is achtergelaten.
Verbanden met de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte als (mede)pleger betrokken is geweest bij de overval en overweegt daartoe als volgt.
De bij de overval gebruikte Volkswagen Golf
Uit de camerabeelden van de kapsalon aan de overzijde van de [winkel 1] is gebleken dat de twee overvallers omstreeks 20:56 uur werden afgezet door een zwarte Volkswagen Golf voorzien van kenteken [kenteken], waarna deze auto met gedoofde lichten wegreed in de richting van de [locatie]. Deze auto bleek op naam te staan van [naam]. Dat is de moeder van de verdachte en zijn broer, medeverdachte [medeverdachte 2] (
hierna te noemen: [medeverdachte 2]). De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij regelmatig gebruik maakte van de auto. Uit camerabeelden van parkeergarage [locatie] is gebleken dat deze Volkswagen Golf op 28 december 2019 om 21:07 uur in die parkeergarage is gearriveerd en omhoog gereden. Via de bovengelegen parkeerdekken was er directe toegang tot de galerijen van de flat [flat] waar [verdachte] en [medeverdachte 2] woonachtig waren.
Op de rekening van de medeverdachte [medeverdachte 1] gestort muntgeld
In het dossier bevinden zich tapgesprekken, tussen de verdachte en [medeverdachte 2], alsmede tussen de medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van 29 en 30 december 2019, te weten één, respectievelijk twee dagen na de overval. Uit de gesprekken volgt dat de verdachte een tas met muntgeld achter de overhemden in een kast heeft gelegd, dat [medeverdachte 2] deze tas van de verdachte moet geven aan de medeverdachte [medeverdachte 1] en dat dit haast heeft
.In het gesprek van 30 december 2019 om 3:25 uur ‘s nachts, zegt de verdachte tegen zijn jongere broer [medeverdachte 2], dat hij geen geluid moet maken voor mama en dat hij alvast moet beginnen de 1 en 2 centen eruit te halen. Daarnaast gaat het in de getapte gesprekken over het storten van het geld. Het hof leidt uit de tapgesprekken af dat de verdachte het voortouw nam en zijn broer [medeverdachte 2] leek aan te sturen.
In lijn met de inhoud van voormelde tapgesprekken is uit onderzoek gebleken dat twee dagen na de overval, op 30 december 2019, op de bankrekening van de medeverdachte [medeverdachte 1] kort achter elkaar drie contante stortingen werden gedaan. Deze stortingen van € 758,14, € 96,23 en € 15,02 (€ 869,39 in totaal) bestonden uitsluitend uit muntgeld en werden gevolgd door de contante opname van een bedrag van € 860,00 van die rekening in, naar het hof begrijpt, papiergeld. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij over dit geld heeft beschikt.
Uit het gespecificeerde overzicht van de stortingen volgt dat het om ruim 1.500 munten ging. Aan de hand van de informatie over het gewicht per munt, zoals dat is vermeld op de website van de Koninklijke Nederlandse Munt, [2] stelt het hof vast dat het gestorte geldbedrag in totaal bijna 9,5 kilogram aan muntgeld betrof. Bij de contante stortingen zat ook een aantal 1 en 2 eurocenten. Het is een feit van algemene bekendheid dat deze munten destijds amper meer werden gebruikt in Nederland. Het hof merkt op dat uit het politieonderzoek blijkt dat deze munten nog wel werden gebruikt bij het overvallen filiaal van de [winkel 1].
Het hof stelt vast, mede op grond van de hiernavolgende de verdachte belastende feiten en omstandigheden, dat dit muntgeld een deel van de buit betrof van de overval op de [winkel 1].
Telefoongegevens
Uit de camerabeelden van de kapsalon volgt dat de overvallers om 21:03 uur uit de [winkel 1] kwamen. Het hof leidt uit de historische gegevens van de telefoonnummers van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] af dat hun telefoons gedurende de overval niet actief waren en vrijwel gelijktijdig na de overval (21:13 uur respectievelijk 21:15 uur) in gebruik werden genomen in de buurt van het [adres 3] te Amsterdam. Het hof leidt daaruit af dat zij direct na de overval dicht bij elkaar waren. De afstand tussen de [winkel 1] en het [adres 3] is blijkens Google Maps 1,2 kilometer en de fietsafstand bedraagt zes minuten. Uit het dossier komt naar voren dat de overvallers op de scooter zijn weggereden en dat de plaats waar de van het [winkel 1]-personeel afgenomen telefoons zijn aangetroffen, op de route ligt van de [winkel 1] naar het [adres 3]. Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog dat uit de telefoongegevens van de verdachte blijkt dat hij gedurende de overval thuis is geweest.
De big shopper
Op de camerabeelden van de overval in de [winkel 1] is te zien dat één van de overvallers een gekleurde
big shopperuit zijn rugtas haalt, deze op de grond gooit en dat deze achterblijft in het kantoor. Dat deze van de overvallers afkomstige tas inderdaad is achtergebleven, blijkt uit het forensisch onderzoek ter plaatse. Deze tas is bemonsterd op biologische sporen.
Het hof stelt vast dat het NFI in de bemonstering afkomstig van de handvatten van de tas [[nummer]] (
het hof begrijpt: de big shopper) een DNA-mengprofiel van minimaal vier donoren heeft aangetroffen. Het DNA-profiel van medeverdachte [medeverdachte 1] komt overeen met dit DNA-mengprofiel, hetgeen betekent dat een gedeelte van het celmateriaal aangetroffen op de handvatten van de
big shopperafkomstig kan zijn van medeverdachte [medeverdachte 1]. Deze bevinding is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van medeverdachte [medeverdachte 1] en drie willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van vier willekeurige onbekende personen. Het hof concludeert op basis van bovenstaande dat medeverdachte [medeverdachte 1] de donor is van een deel van het celmateriaal in de bemonstering van de handvatten van de
big shopper. Het hof gaat er vanuit dat de medeverdachte [medeverdachte 1] deze
big shopperin verband met de overval in handen heeft gehad.
Onderzoek in de woning van de verdachte en anderen
Bij de doorzoeking in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] werd onder meer een iPhone 11 aangetroffen, die volgens zijn moeder van hem was. Uit onderzoek bleek onder meer dat de verdachte en [medeverdachte 2] in die telefoon als contactpersoon vermeld stonden en dat er met hen via Whatsapp contact was geweest. Verder werd op de telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 1] een verwijderde Google zoekvraag van 15 december 2019 ‘[winkel 1] sluitingstijd’ gevonden. Tevens werden bij de veiliggestelde afbeeldingen onder meer afbeeldingen aangetroffen van 24 december 2019, te weten enkele dagen voor de overval, van de reguliere openingstijden en de gewijzigde openingstijden rond Kerst en Oud & Nieuw 2019/2020 van de later overvallen [winkel 1]. Daarnaast is in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] een zwart breekijzer aangetroffen. Dit breekijzer komt qua uiterlijke kenmerken (kleur, afmeting en vorm) overeen met de koevoet die blijkens de camerabeelden gebruikt is door één van de overvallers.
Bivakmutsen
Uit onderzoek naar de bankgegevens van de medeverdachte [medeverdachte 1] is gebleken dat hij op 28 december 2019, te weten de dag van de overval, een bedrag van € 15,90 heeft gepind bij [winkel 2], een outdoorwinkel. De bedrijfsleider van deze winkel heeft verklaard dat dit zeer waarschijnlijk de betaling van twee bivakmutsen is geweest, nu die per stuk € 7,95 kosten en hij geen andere producten heeft die € 15,90 of € 7,95 kosten. Het hof merkt op dat de daders bij de overval allebei een bivakmuts droegen.
Signalement daders
Alhoewel de overvallers een bivakmuts droegen waren, hebben de slachtoffers wel een omschrijving van hen kunnen geven. De overvallers zijn omschreven als Marokkaanse mannen van rond de 18 en 23 jaar oud, waarbij de iets kleinere hele donkere, bijna zwarte ogen had en de iets langere meer bruine ogen. De overvallers spraken meestal Nederlands tegen elkaar en scholden in het Arabisch/Marokkaans. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij ongeveer 1,79/1,80 meter is. Het hof heeft waargenomen dat de medeverdachte [medeverdachte 1] iets groter is. Het hof is van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] passen in de opgegeven signalementen.
Telefoongesprek van de medeverdachte uit de P.I.
Ten slotte volgt uit de getapte gesprekken vanuit de penitentiaire inrichting dat de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gezegd dat hij verdacht wordt van de ‘oefoe’
(het hof begrijpt: overval)bij [winkel 1], waarna hij zegt dat ‘[verdachte]’ het was. Het hof overweegt dat [verdachte] de achternaam van de verdachte is. Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog dat het hier slechts om dossierkennis ging, gelet op de manier waarop de verdachte dit heeft gezegd (“
Ze verdenken me van die oefoe bij [winkel 1] man”(..) “Whoela maar [verdachte] was het he niffo whoela").
Conclusie
Uit het vorenstaande volgt dat:
- de medeverdachte [medeverdachte 1] op de dag van de overval twee bivakmutsen heeft gekocht, terwijl de daders beide een bivakmuts droegen;
- op de telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 1] een verwijderde zoekopdracht en een afbeelding is gevonden waaruit blijkt van een bijzondere belangstelling voor de sluitingstijd van het overvallen [winkel 1]-filiaal, terwijl de overval na sluitingstijd is gepleegd;
- bij de overval gebruik is gemaakt van een auto in gebruik bij de verdachte;
- DNA-materiaal dat matcht met dat van de medeverdachte [medeverdachte 1] is aangetroffen op een door de overvallers in de [winkel 1] achtergelaten
big shopper;
- de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] passen in het signalement van de overvallers;
- de verdachte samen met onder andere zijn medeverdachte [medeverdachte 1] kort na de overval heeft beschikt over een deel van de buit, en dat dit eerst op de bankrekening van de medeverdachte is gestort, waarna het is opgenomen en de verdachte over dit deel van de buit heeft kunnen beschikken;
- de historische gegevens van de telefoon van de verdachte hem geenszins een alibi verschaffen, terwijl deze wel een aanwijzing opleveren dat hij kort na de overval samen was met de medeverdachte [medeverdachte 1];
- bij de medeverdachte [medeverdachte 1] thuis een breekijzer is gevonden dat overeenkomt met het bij de overval gebruikte breekijzer;
- de medeverdachte [medeverdachte 1] in een getapt telefoongesprek ervan blijk heeft gegeven te weten wie de overval heeft gepleegd en zijn uitlating een aanwijzing in de richting van de verdachte oplevert.
Die feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof redengevend voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde. De raadsman heeft tegen een aantal van deze feiten en omstandigheden geïsoleerd verweer gevoerd, maar dat verweer treft geen doel. Naast de overige aanwijzingen voor de betrokkenheid van de verdachte, oordeelt het hof hierbij in het bijzonder van belang dat de verdachte na de overval niet alleen een substantieel deel van de buit in zijn bezit had, maar dat hij ook in de positie was om te bepalen wat daarmee moest gebeuren.
De verdachte heeft geen verklaring afgelegd die de redengevendheid ontzenuwt van voormelde feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij het gestorte geld heeft verdiend met de ‘verkoop’ van kerstkaarten. Wanneer iemand een krantenwijk heeft, krijgt de vaste bezorger rond de feestdagen kaarten mee om langs te brengen in zijn eigen wijk. De bezorger krijgt van de abonnees in de meeste gevallen een fooi. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij zelf geen krantenwijk heeft, maar dat hij de kerstkaarten van jongens uit de buurt heeft gekregen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij deze kerstkaarten van één jongen uit de buurt heeft gekregen. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij zo’n 30 tot 40 kaarten heeft gekregen en daarmee zo’n € 900,00 heeft verdiend. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij niet meer weet om hoeveel kaartjes het ging. Hij heeft verklaard dat hij met meerdere jongens was en dat hij bij één flat mocht meelopen, een flatgebouw aan de overkant van zijn wijk. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat één flat, 80 woningen zijn.
Het hof constateert dat de verklaring van de verdachte dat het geld bestond uit de fooien ten behoeve van een krantenbezorger bij gebreke aan een concrete, gedetailleerde verklaring daarover niet verifieerbaar en mede daardoor ook niet aannemelijk is. De verdachte heeft zelf geen krantenwijk, heeft geen naam of ander herleidbaar gegeven (zoals een telefoonnummer, adres of uiterlijke beschrijving) willen noemen van de jongen die hem de kaarten zou hebben gegeven, en ook niet om welke krant het ging. Het enkel noemen van de naam van het flatgebouw acht het hof onvoldoende om de verklaring te kunnen verifiëren. Het hof acht het onwaarschijnlijk dat iemand die hard werkt met zijn krantenwijk, de kaarten die hem rond de feestdagen een leuk extraatje zouden kunnen opleveren, zomaar zou weggeven aan een ‘jongen uit de buurt’. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard ongeveer € 900,00 te hebben verdiend met de verkoop van/fooi voor zo’n 30 tot 40 kerstkaarten. Dit zou een gemiddelde opbrengst van € 22,50 tot € 30,00 per kaart betekenen hetgeen het hof hoogst onwaarschijnlijk acht. Ook als de verdachte in een flatgebouw met zo’n 80 woningen aan elke deur een kerstkaart zou hebben verkocht/afgegeven, zoals verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg in tweede instantie heeft verklaard, zou hij gemiddeld ongeveer € 11,25 per kaart hebben ontvangen, hetgeen het hof onwaarschijnlijk voorkomt.
Het hof komt tot de slotsom dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] degenen zijn geweest die samen de overval op 28 december 2019 op de [winkel 1] hebben gepleegd, zodat het onder 1 tenlastegelegde is bewezen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de verklaringen van de medewerkers van [winkel 1] en uit de beschreven camerabeelden dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1]. Zij hebben de overval gezamenlijk uitgevoerd, waarbij hun rollen inwisselbaar waren. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.

Bewijsoverweging feit 3

Voor een veroordeling van eenvoudig witwassen is vereist dat de verdachte het bedrag in de tenlastelegging voorhanden heeft gehad en/of heeft verworven, dat het bedrag van enig eigen misdrijf afkomstig is en dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit bedrag van eigen misdrijf afkomstig was.
Het hof heeft – op basis van het voorgaande – vastgesteld dat de verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] de overval op de [winkel 1] heeft gepleegd en dat het gestorte muntgeld, ten bedrage van € 869,39, een deel van de buit betreft. Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] dit bedrag voorhanden hebben gehad en wisten dat dit bedrag onmiddellijk van eigen misdrijf afkomstig was. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte dit deel van de buit thuis in een kast heeft gelegd, dat hij zijn broer [medeverdachte 2] de opdracht heeft gegeven om dit geldbedrag bij de medeverdachte [medeverdachte 1] te brengen, waarna het op 30 december 2019 op de rekening van medeverdachte [medeverdachte 1] is gestort. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het geldbedrag op zijn rekening heeft gestort.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de voortgezette handeling van medeplegen van eenvoudig witwassen van € 869,39 zoals onder 3 tenlastegelegd. In zoverre zal het door de raadsman gevoerde verweer tot vrijspraak worden verworpen. Het hof zal de verdachte voor het overige tenlastegelegde partieel vrijspreken.

Voorwaardelijk verzoek horen [benadeelde 3]

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de getuige [benadeelde 3], indien het hof het proces-verbaal van verhoor getuige op p. 159 - 161 van het dossier gebruikt voor het bewijs.
Het hof zal de bovengenoemde (nadere) verklaring van de getuige [benadeelde 3] niet gebruiken voor het bewijs. Nu de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan niet intreedt, zal het hof hieromtrent geen beslissing nemen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 28 december 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 1996,44 euro toebehorende aan de [winkel 1] en drie telefoons toebehorende aan [benadeelde 3] of [benadeelde 2] of [benadeelde 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [benadeelde 3] en [benadeelde 2] en [benadeelde 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, en zijn mededader, gemaskerd en met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, en een koevoet, de winkel zijn binnengegaan en dat vuurwapen, althans dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp hebben gericht op [benadeelde 3] en [benadeelde 2] en vervolgens met dat vuurwapen, althans met dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp meermalen tegen het hoofd van [benadeelde 3] hebben geslagen en [benadeelde 3] en [benadeelde 2] en [benadeelde 1], met dat vuurwapen, althans met dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp hebben gedwongen mee te lopen naar een ander vertrek (kantoor) en vervolgens in genoemd vertrek tegen [benadeelde 3] en [benadeelde 2] en [benadeelde 1] hebben gezegd dat zij op hun buik moesten gaan liggen en [benadeelde 2] tegen de grond hebben geduwd en/of getrokken en de armen van [benadeelde 3] en [benadeelde 2] en [benadeelde 1] hebben vastgebonden en de kleding van [benadeelde 3] en [benadeelde 2] en [benadeelde 1] hebben doorzocht;
3.
hij in de periode van 28 december 2019 tot en met 30 december 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 869,39 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp - onmiddellijk - afkomstig was uit eigen misdrijf.
Hetgeen onder 1 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat geen sprake is geweest van een verhullingshandeling.
Het hof acht eenvoudig witwassen bewezen. Voor de strafbaarheid daarvan is – anders dan voor de strafbaarheid van het verwerven of voorhanden hebben van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp in de zin van art. 420bis, eerste lid onder b en art. 420quater eerste lid onder b Sr – niet vereist dat ook een gedraging van de verdachte is vastgesteld, die (kennelijk) gericht is geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp, zodat het verweer van de raadsman faalt.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 3 bewezenverklaarde levert op:
de voortgezette handeling van
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
en
medeplegen van eenvoudig witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien dagen, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – om bij de strafoplegging rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en het feit dat de verdachte ten aanzien van dergelijke feiten
first offenderwas. Daarnaast heeft de raadsman verzocht om geen voorwaardelijk strafdeel op te leggen, omdat er dan geen voorwaardelijke invrijheidsstelling mogelijk is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt een overval op een supermarkt. Zij zijn gehuld in bivakmutsen, met een pistool (althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) en een koevoet, de winkel binnengestormd. Op dat moment bevonden zich nog drie medewerkers in de winkel. Deze werden onder bedreiging van het pistool gedwongen om mee te lopen naar het kantoor. Eén van de slachtoffers is meerdere malen tegen het hoofd geslagen met het pistool. De slachtoffers moesten in het kantoor op de grond gaan liggen, waarna hun armen werden vastgebonden met tie-wraps. Door het slaan met het pistool, het duwen en het vastbinden hebben de slachtoffers alle drie letsel opgelopen. De kleding van de slachtoffers werd doorzocht, waarbij hun telefoons (waarmee zij alarm hadden kunnen slaan) zijn weggenomen. De verdachte en zijn mededader hebben de inhoud van kassalades weggenomen en daarmee is een geldbedrag van in totaal € 1.996,44 buitgemaakt.
Een dergelijke gewelddadige diefstal is voor de slachtoffers – zo leert de ervaring – een ingrijpende en vaak traumatiserende ervaring. Kennelijk hebben de verdachte en zijn mededader hun ogen voor dergelijke gevolgen gesloten en zich louter laten leiden door de zucht naar ‘snel geld’, waarmee zij bovendien blijk hebben gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor het eigendomsrecht van de gedupeerde supermarkt. Feiten als deze schokken de rechtsorde ernstig en versterken gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Het hof acht dit zeer kwalijk.
Daarbij heeft de verdachte zich vervolgens schuldig gemaakt aan het medeplegen van het eenvoudig witwassen van een geldbedrag van € 869,39, door het voorhanden hebben van een deel van de buit.
Het hof heeft in het bijzonder gelet op de straffen die in de regel worden opgelegd bij overvallen op (winkel)bedrijven die gepaard gaan met meer dan licht geweld en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een gevangenisstraf van drie jaren genoemd. Het hof zal deze straf als uitgangspunt nemen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 november 2022 is de verdachte verder eerder meerdere malen ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt. Daarnaast is strafverzwarend dat gebruik is gemaakt van een pistool (althans een daarop lijkend voorwerp), dat de overval in vereniging is gepleegd en dat sprake was van drie nog relatief jonge slachtoffers, die zijn vastgebonden en die gewond zijn geraakt.
Het hof zal bij de strafoplegging in strafmatigende zin rekening houden met de jeugdige leeftijd van de verdachte ten tijde van de feiten en letten op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, nu de verdachte bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 27 september 2022 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren passend en geboden. De door de advocaat-generaal gevorderde straf doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van de feiten.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.700,00 aan immateriële schade. De benadeelde is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) brengt mee dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien deze ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast.
De benadeelde heeft als gevolg van het door de verdachte gepleegde misdrijf lichamelijk letsel opgelopen, te weten blauwe plekken en een snee in de pols. Daarnaast is het hof van oordeel dat de benadeelde op andere wijze in de persoon is aangetast. Gelet op de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de nog jonge benadeelde (destijds zeventien jaar oud), zoals die blijken uit de onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding, welke nadelige gevolgen voor de benadeelde in dit geval ook zeer voor de hand liggen, is het hof van oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, eerste lid aanhef en onder b, BW. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. Tijdens de overval, die gepleegd werd door twee mannen met bivakmutsen op, is de benadeelde bedreigd met een vuurwapen (althans een daarop gelijkend voorwerp), geduwd en vastgebonden met tie-wraps. De benadeelde heeft gevreesd voor zijn leven. Na de overval had de benadeelde last van herbelevingen en sliep hij slecht. De benadeelde heeft op zijn werk last gehad van schrikgevoelens en gevoelens van onveiligheid en heeft op school concentratieproblemen ervaren. Er is ernstig inbreuk gemaakt op het zelfbeschikkingsrecht en de persoonlijke en lichamelijke integriteit van de benadeelde.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden als hiervoor bedoeld. Het hof zal de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 2.700,00. De verdachte en zijn mededader zijn hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.016,03, bestaande uit € 516,03 aan materiële schade en € 3.500,00 aan immateriële schade. De benadeelde is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 516,03. De verdachte en zijn mededader zijn hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) brengt mee dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien deze ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast. De benadeelde heeft lichamelijk letsel opgelopen, te weten een hoofdwond op het achterhoofd. Daarnaast is het hof van oordeel dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast, nu hij geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de bij het schade onderbouwingsformulier gevoegde brief van een arts van 7 januari 2020 volgt dat de benadeelde als gevolg van de overval veel last heeft gekregen van PTSS-achtige klachten, zoals slaapproblemen, intrusies, nachtmerries, ernstige concentratiestoornissen, emotioneel kwetsbaar voelen, prikkelbaarheid, vermoeidheid, vermijdingsgedrag en lichamelijke klachten en dat is besloten om gerichte traumabehandeling middels EMDR-therapie te gaan opstarten. Uiteindelijk hebben acht EMDR-sessies plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden als hiervoor bedoeld. Het hof zal de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 3.500,00. De verdachte en zijn mededader zijn hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.455,63, bestaande uit € 455,63 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 455,63. De verdachte en zijn mededader zijn hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) brengt mee dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien deze ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast. De benadeelde heeft lichamelijk letsel opgelopen, te weten verwondingen aan de polsen en knie. Daarnaast is het hof van oordeel dat de nog jonge benadeelde (destijds zeventien jaar oud) op andere wijze in haar persoon is aangetast, nu zij geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de bij het schade onderbouwingsformulier gevoegde brief van een psychotherapeut tevens klinisch psycholoog van 2 juli 2020 leidt het hof af dat bij de benadeelde sprake is geweest van PTTS en dat zij door middel van EMDR-therapie succesvol is behandeld.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden als hiervoor bedoeld. Het hof zal de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 4.000,00. De verdachte en zijn mededader zijn hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal het hof de vordering tot vergoeding van immateriële schade afwijzen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 56, 63, 312 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.700,00 (tweeduizend zevenhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.700,00 (tweeduizend en zevenhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 december 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.016,03 (vierduizend zestien euro en drie cent) bestaande uit € 516,03 (vijfhonderdzestien euro en drie cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend en vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.016,03 (vierduizend zestien euro en drie cent) bestaande uit € 516,03 (vijfhonderdzestien euro en drie cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 50 (vijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
28 december 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.455,63 (vierduizend vierhonderdvijfenvijftig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 455,63 (vierhonderdvijfenvijftig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.455,63 (vierduizend vierhonderdvijfenvijftig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 455,63 (vierhonderdvijfenvijftig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 54 (vierenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
28 december 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. R. Kuiper en mr. P.C. Kortenhorst, in tegenwoordigheid van
mr. S.L.D. Vriend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 december 2022.
Mr. P.C. Kortenhorst en de griffier zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Bij feit 1 bedoelt het hof met ‘pistool’ telkens ‘pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp’.
2.Als gewicht per munt is daar vermeld: € 2: 8,5 gram, € 1: 7.5 gram, € 0,50: 7,8 gram, € 0,20: 5,74 gram, € 0,10: 4,1 gram, € 0,05: 3,92 gram (zie: