ECLI:NL:GHAMS:2022:3946

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
23-000388-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis inzake wederspannigheid en mishandeling van een opsporingsambtenaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor wederspannigheid en mishandeling van een opsporingsambtenaar, die hem op 6 mei 2016 op heterdaad aanhield. De verdachte verzette zich tegen de aanhouding en gebruikte geweld tegen de politieambtenaar, die op dat moment handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Het hof oordeelt dat de politieambtenaar proportioneel en subsidiariteit heeft gehandeld. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van 40 uur opgelegd. Het hof constateert ook een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, maar ziet geen aanleiding om de straffen verder te matigen. De benadeelde partij, de opsporingsambtenaar, heeft een schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000388-18
datum uitspraak: 2 november 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-674138-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 06 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, toen de aldaar dienstdoende (opsporings)ambtenaar [benadeelde] (werkzaam als hoofdagent bij de Politie Eenheid Amsterdam) verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 447e Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had aangehouden, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen voornoemde (opsporings)ambtenaar [benadeelde], werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten (belast met) motorsurveillance (op de openbare weg), door
  • éénmaal of meermalen (met kracht) te slaan en/of te stompen (met een gebalde vuist) op/tegen/in het gezicht, in elk geval het hoofd, van voornoemde [benadeelde] en/of
  • éénmaal of meermalen (met kracht) te slaan en/of te stompen (met een gebalde vuist) op/tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde] (terwijl voornoemde [benadeelde] op de grond lag), terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een kneuzing in de nek en/of een bloedende wond in de mond en/of pijn en/of letsel in de (rechter)knie bij die [benadeelde] ten gevolge heeft gehad;
en/of
hij op of omstreeks 06 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een (opsporings)ambtenaar, [benadeelde] (werkzaam als hoofdagent bij de Politie Eenheid Amsterdam), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten (belast met) motorsurveillance (op de openbare weg), heeft mishandeld door
  • éénmaal of meermalen (met kracht) te slaan en/of te stompen (met een gebalde vuist) op/tegen/in het gezicht, in elk geval het hoofd, van voornoemde [benadeelde] en/of
  • éénmaal of meermalen (met kracht) te slaan en/of te stompen (met een gebalde vuist) op/tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde] (terwijl voornoemde [benadeelde] op de grond lag), waardoor voornoemde (opsporings)ambtenaar [benadeelde] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechter in eerste aanleg.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat opsporingsambtenaar [benadeelde] op het moment van de beide tenlastegelegde gedragingen niet werkzaam was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, omdat bij de aanhouding van de verdachte onrechtmatig en disproportioneel geweld door de verbalisant zou zijn gebruikt.
Ten aanzien van de tenlastegelegde mishandeling heeft de raadsman daarnaast het verweer gevoerd dat sprake zou zijn van noodweer.
Feiten
Op 6 mei 2016 wilde politieambtenaar [benadeelde] een groep motorrijders controleren. [benadeelde] gaf de verdachte en twee anderen een stopteken en vorderde daarna hun rijbewijzen. De verdachte weigerde zijn rijbewijs te overhandigen en zei op agressieve en schreeuwerige toon tegen [benadeelde] dat hij gewoon op zijn motor zou stappen en weg zou gaan. Nadat de verdachte meermaals had geweigerd zijn rijbewijs te overhandigen hield [benadeelde] de verdachte aan. Vervolgens zette de verdachte een stap naar achteren, waarop [benadeelde] hem bij de kraag van diens bodywarmer pakte. Daarna volgde een handgemeen waarbij zowel door de verdachte als door [benadeelde] geweld is gebruikt, waarbij beiden op een gegeven moment op de grond zijn beland. Over de vraag wie van hen als eerste sloeg, verklaren [benadeelde] en de verdachte verschillend. Na de worsteling rende de verdachte weg waarop [benadeelde] een waarschuwingsschot loste.
Beoordeling
Rechtmatige uitoefening van zijn bediening
Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de politieambtenaar die in het kader van de aanhouding van een verdachte uitvoeringshandelingen verricht, welke mede kunnen bestaan uit het toepassen van geweld, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Het hof ziet zich in dit kader voor de vraag gesteld of politieambtenaar [benadeelde] de eerste klap uitdeelde, zoals de verdachte heeft verklaard.
[benadeelde] beschrijft in zijn proces-verbaal van bevindingen zeer gedetailleerd over het incident: de verdachte zou hem als eerste en vanuit het niets hebben geslagen nadat [benadeelde] hem mededeelde dat hij was aangehouden en hem bij zijn kraag vastpakte. Om zichzelf te verdedigen heeft [benadeelde] terug geslagen. [benadeelde] en de verdachte belandden in de daarop volgende worsteling beide op de grond (waarbij [benadeelde] op enig moment vreesde dat hij door een van de aanwezige andere twee motorrijders onderuit zou zijn geschopt). Toen hij op de grond lag voelde [benadeelde] dat er met twee vuisten op zijn lichaam werd geslagen. [benadeelde] verklaart dat zijn zicht werd belemmerd en dat hij bang en benauwd was. Toen het [benadeelde] eenmaal was gelukt op te staan en op dat moment bemerkte dat de verdachte probeerde te ontkomen door weg te rennen, loste [benadeelde] een waarschuwingsschot.
Het hof merkt op dat de verdachte en [benadeelde] over de aanloop naar het slaan op essentiële punten op overeenkomstige wijze hebben verklaard. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte nog verklaard dat hij recalcitrant gedrag vertoonde toen hij werd staande gehouden en hem werd gevraagd naar zijn rijbewijs.
Voor de stelling van de raadsman dat dient te worden getwijfeld aan de juistheid van de bevindingen van opsporingsambtenaar [benadeelde] – en aldus niet op basis van diens bevindingen kan worden geconcludeerd dat hij handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening - ziet het hof geen reden.
Gelet op de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, de zeer gedetailleerde beschrijving van het incident door [benadeelde] en de overige inhoud van het dossier, ziet het hof geen grond om het door [benadeelde] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal terzijde te stellen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voor de lezing van de verdachte dat [benadeelde] als eerste de verdachte (vanuit het niets) heeft geslagen in het geheel geen aanknopingspunten bieden, bijvoorbeeld in de vorm van een die lezing ondersteunende verklaring van de bij het incident aanwezige getuigen (de andere twee motorrijders die samen met de verdachte aan de verkeerscontrole werden onderworpen). Het hof acht de voornoemde lezing van de verdachte ongeloofwaardig en schuift die terzijde. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het de verdachte is geweest die [benadeelde] als eerste heeft geslagen.
Het hof stelt vast dat [benadeelde], na het negeren door de verdachte van de bevelen tot overlegging van zijn rijbewijs, rechtmatig over kon gaan tot aanhouding van de verdachte. Dat [benadeelde] de verdachte - toen die meteen nadat hem was medegedeeld te zijn aangehouden achteruit stapte - trachtte te beletten om ervan door te gaan door de verdachte bij de kraag van diens kleding te grijpen, viel binnen [benadeelde] bevoegdheid tot aanhouding. Dat geldt ook voor het slaan door [benadeelde] ter zelfverdediging en om het door de verdachte geïnitieerde geweld te doen stoppen. Op basis van voornoemde feiten en omstandigheden kan meer in het bijzonder niet worden gezegd dat het optreden van [benadeelde] op die momenten niet overeenkomstig de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is geschied.
Waarschuwingsschot en rechtmatigheid van de bediening
De raadsman van de verdachte heeft voorts gesteld dat het lossen van het waarschuwingsschot door [benadeelde] diens gehele optreden onrechtmatig maakt en hij derhalve niet handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening ten tijde van de verdachte ten laste gelegde gedragingen.
Uit de door het hof vastgestelde gang van zaken blijkt dat het waarschuwingsschot is gelost op het moment dat de verdachte na zijn aanhouding en na het plegen van de hem tenlastegelegde gedragingen probeerde te ontkomen door weg te rennen. De tenlastegelegde gedragingen waren dan ook al door hem verricht en als voltooid te beschouwen op het moment van het lossen van het waarschuwingsschot door [benadeelde]. Zo bij het lossen van het waarschuwingsschot al van een schending van de Ambtsinstructie sprake mocht zijn, dan doet dit naar het oordeel van het hof niet af aan de rechtmatigheid van het daaraan voorafgaande optreden van [benadeelde]. Van het onder de voornoemde feiten en omstandigheden lossen van het waarschuwingsschot kan immers naar het oordeel van het hof in het bijzonder niet worden gezegd dat dit kennelijk in die mate in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is geschied dat reeds daaruit zou volgen dat vanaf het moment van mededeling van aanhouding door [benadeelde] aan de verdachte sprake is geweest van een onrechtmatige uitoefening van diens bediening. Dat binnen de politieorganisatie een eventueel naar aanleiding van het lossen van het waarschuwingsschot opgemaakte geweldsrapportage niet vindbaar is gebleken, maakt het voorgaande niet anders.
Het hof concludeert dan ook dat opsporingsambtenaar [benadeelde] ten tijde van de beide tenlastegelegde gedragingen van de verdachte handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en verwerpt de dienaangaande gevoerde verweren.
Waarschuwingsschot en vormverzuim ex artikel 359a Sv
De raadsman heeft bovendien gesteld dat het lossen van een waarschuwingsschot een vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Sv en heeft bepleit dat dit mede aanleiding geeft tot het toepassen van artikel 9a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Gesteld al dat het lossen van het waarschuwingsschot een onherstelbaar vormverzuim oplevert, dan kan dat naar het oordeel van het hof niet tot enig rechtsgevolg leiden, nu de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarin het nadeel veroorzaakt door dat vormverzuim is gelegen. Het enkel door de raadsman noemen dat sprake was van een emotionele impact op de verdachte, is daartoe onvoldoende.
Het hof verwerpt de dienaangaande gevoerde verweren.
Noodweer ten aanzien van de tenlastegelegde mishandeling
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging van de verdachte is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een wederrechtelijke aanranding is geen sprake wanneer de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast.
Nu het hof heeft vastgesteld dat opsporingsambtenaar [benadeelde] ten tijde van de aan de verdachte tenlastegelegde mishandeling handelde in de rechtmatige uitoefening van diens bediening, was op dat moment geen sprake van een wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich gerechtvaardigd kon verdedigen. Reeds om die reden faalt het beroep op noodweer.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 mei 2016 te Amsterdam, toen de aldaar dienstdoende opsporingsambtenaar [benadeelde], werkzaam als hoofdagent bij de Politie Eenheid Amsterdam, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 447e Wetboek van Strafrecht, op heterdaad ontdekt, had aangehouden, zich met geweld heeft verzet tegen voornoemde opsporingsambtenaar [benadeelde], werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten belast met motorsurveillance op de openbare weg, door
- meermalen met kracht te stompen tegen het gezicht van voornoemde [benadeelde] en
- meermalen met kracht te stompen tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde] terwijl voornoemde [benadeelde] op de grond lag,
terwijl dit misdrijf en de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een bloedende wond in de mond bij die [benadeelde] ten gevolge heeft gehad;
en
hij op 6 mei 2016 te Amsterdam, een opsporingsambtenaar, [benadeelde] werkzaam als hoofdagent bij de Politie Eenheid Amsterdam, gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten belast met motorsurveillance op de openbare weg, heeft mishandeld door
- meermalen met kracht te stompen tegen het gezicht van voornoemde [benadeelde] en
- meermalen met kracht te stompen tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde] terwijl voornoemde [benadeelde] op de grond lag,
waardoor voornoemde opsporingsambtenaar [benadeelde] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben
en
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 40 uren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd en dat toepassing wordt gegeven aan artikel 9a Sr, en daartoe onder meer aangevoerd dat strafoplegging niet redelijk is gelet op de onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan en sprake is vaan een schending van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich verzet tegen zijn aanhouding en heeft daarbij geweld gebruikt tegen een politieambtenaar, hetgeen ook mishandeling van die politieambtenaar oplevert. Dergelijk gedrag acht het hof zeer laakbaar, niet alleen omdat dit een ernstige aantasting oplevert van de fysieke integriteit van de betrokken politieambtenaar, maar ook nu hierdoor het werk van de politie wordt bemoeilijkt en de desbetreffende politieambtenaar erdoor in zijn gezag wordt aangetast. Politieambtenaren verrichten in onze samenleving een belangrijke publieke taak die gerespecteerd dient te worden. Op grond van de ernst van de feiten acht het hof in beginsel slechts oplegging van gevangenisstraf passend.
Het hof heeft geconcludeerd dat geen sprake is geweest van enig vormverzuim ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte. Ook overigens ziet het hof in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd wegens de ernst van de feiten geen ruimte voor toepassing van het in artikel 9a Sr neergelegde rechterlijk pardon.
In de ter terechtzitting aangevoerde persoonlijke omstandigheden – waaronder het feit dat de verdachte voor zijn werk een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) nodig heeft – ziet het hof geen aanleiding voor strafmatiging. Het hof heeft kennisgenomen van het mediationtraject waaraan de verdachte en het slachtoffer hebben deelgenomen. Het hof ziet in hetgeen daarvan uit de stukken of het verhandelde ter zitting is gebleken geen aanleiding om daarmee rekening te houden in het kader van de strafoplegging.
Het hof heeft kennisgenomen van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende de verdachte van 30 september 2022, waaruit volgt dat hij niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld. In de ouderdom van het bewezenverklaarde ziet het hof aanleiding om de in beginsel passend geachte straffen te matigen en de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Namens de verdachte is op 5 februari 2018 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Daarmee is in deze zaak het eindarrest niet gewezen binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep.
Het hof overweegt dat de redelijke termijn in hoger beroep in ruime mate, te weten met ruim 32 maanden, is overschreden. Het hof overweegt echter dat de hoogte van de op te leggen straffen niet noopt tot (verdere) matiging. Het hof volstaat daarom met de enkele constatering van de termijnoverschrijding.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke taakstraf passend en geboden. Gelet op het tijdsverloop ziet het hof voorts aanleiding om, anders dan de politierechter, ten aanzien van de voorwaardelijke gevangenisstraf te volstaan met een proeftijd van één jaar.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.190,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 440,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen op dezelfde wijze als deze door de politierechter is toegewezen. Ook heeft de advocaat-generaal oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De raadsman heeft primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaring in zijn vordering. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering af te wijzen vanwege de eigen schuld van de aangever. Meer subsidiair is door de verdediging verzocht de gevorderde immateriële schade te matigen. Ten aanzien van de gevorderde € 750,00 voor knieletsel is door de raadsman verzocht deze af te
wijzen nu deze post niet is onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het bedrag van €90,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel van dat letsel. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte letsel heeft bekomen te weten een bloedende wond in de mond. Gelet op de onderbouwing van de vordering en gelet op bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend stelt het hof de door de benadeelde partij geleden immateriële schade overeenkomstig het oordeel van de rechtbank op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid vast op een bedrag van € 350,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering van immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert nu de knieklachten niet blijken uit de aangifte of letselverklaring. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55, 181 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 440,00 (vierhonderdveertig euro) bestaande uit € 90,00 (negentig euro) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 440,00 (vierhonderdveertig euro) bestaande uit € 90,00 (negentig euro) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 6 mei 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Abels, mr. W.S. Ludwig en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van mr. S. Abelsma en mr. C.E. Dongelmans, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 november 2022.
mr. W.S. Ludwig en mr. H. Sytema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]