ECLI:NL:GHAMS:2022:395

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
200.292.033/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om gezamenlijk gezag en kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de man om gezamenlijk gezag over zijn kind, [minderjarige], en de hoogte van de kinderalimentatie. De man had in eerste aanleg verzocht om gezamenlijk gezag, maar dit verzoek was door de rechtbank afgewezen. De vrouw had de kinderalimentatie vastgesteld op € 418,- per maand, wat de man in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende basis heeft aangetoond voor gezamenlijk gezag, gezien de verstoorde communicatie tussen de ouders en de zorgen over de impact op het kind. Het hof heeft het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag afgewezen en de bestaande gezagsverhouding gehandhaafd. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de behoefte van het kind vastgesteld op € 601,- per maand, maar heeft de draagkracht van de man in aanmerking genomen. Uiteindelijk heeft het hof bepaald dat de man € 42,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, met terugwerkende kracht vanaf 27 augustus 2020. Tevens is de vrouw verplicht om het teveel betaalde bedrag aan de man terug te betalen, te weten € 376,- per maand, ingaande 1 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.292.033/01
zaaknummer rechtbank: C/15/300608 / FA RK 20-1303
beschikking van de meervoudige kamer van 15 februari 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1]
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Hoesenie te Rotterdam,
en
[de vrouw]
wonende te [woonplaats 2]
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.N. Voogd te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt na te noemen minderjarige:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank), van 23 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 23 december 2020.
2.2
De vrouw heeft op 14 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 april 2021 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingekomen op 23 april 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 6 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 november 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 november 2021 plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Touber.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot eind 2019 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2016.
De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw heeft alleen het gezag over [minderjarige] .
3.3
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank (nog) geen omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] vastgesteld en is de beslissing over de omgangsregeling pro forma aangehouden.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 4 november 2021 is de beslissing over de omgangsregeling pro forma aangehouden tot 11 mei 2022. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het de bedoeling is dat de ouders in deze periode onder leiding van het Meer-team en door middel van deelname aan de door het Meer-team aangewezen hulpverleningstrajecten, waaronder in het bijzonder “Ouderschap Blijft”, zullen gaan werken aan het herstellen van het onderlinge vertrouwen en aan de opbouw van een begeleide omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] , in die zin dat er in ieder geval vanaf medio november 2021 sprake zal zijn van tenminste eenmaal per twee weken twee uur begeleide omgang tussen de man en [minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man (mede) met het gezag over [minderjarige] te worden belast, afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook te noemen: kinderalimentatie) met ingang van 27 augustus 2020 bepaald op € 418,- per maand. De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen het verzoek om kinderalimentatie van de vrouw.
4.2
De man verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat hij naast de vrouw met het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt belast en dat de kinderalimentatie met ingang van 27 augustus 2020 € 25,- per maand bedraagt en hetgeen de vrouw vanwege deze wijziging te veel aan kinderalimentatie heeft ontvangen, zal worden verrekend met de door de man te betalen toekomstige kinderalimentatie.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
5.1
Aan de orde is de vraag of de man gezamenlijk met de vrouw met het gezag over de kinderen dient te worden belast.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt een verzoek tot gezamenlijk gezag slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of,
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om hem samen met de vrouw met het gezag te belasten heeft afgewezen. De man meent dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij samen met de vrouw met het gezag wordt belast en dat dit de communicatie ten goede zal komen. De vrouw deelt weinig tot niets met de man over zaken die [minderjarige] betreffen. Het is in het belang van [minderjarige] dat de man betrokken wordt bij het nemen van belangrijke beslissingen in het leven van [minderjarige] . De man wil graag betrokken worden bij de therapie die [minderjarige] volgt of meegaan naar het ziekenhuis en naar de oudergesprekken op school, zoals hij dat vroeger ook deed. De man is ervan overtuigd dat de vrouw de juiste beslissingen neemt in het belang van [minderjarige] , maar hij wil op zijn minst op de hoogte worden gehouden en een stem hebben in deze beslissingen. De man is bereid met de vrouw overleg te voeren en zich daarbij constructief op te stellen. Het wantrouwen van de vrouw naar de man toe mag niet in de weg staan aan het gezag van de man. De vrouw heeft geen concrete voorbeelden gegeven van het (mogelijk) klem of verloren raken van [minderjarige] indien er sprake is van gezamenlijk gezag. Een slechte communicatie is op zichzelf onvoldoende om het gezamenlijk gezag af te wijzen. De reden dat er momenteel spanningen zijn tussen de man en de vrouw, is omdat de vrouw de man al vanaf de geboorte buitenspel heeft gezet, aldus de man.
5.3
De vrouw is van mening dat gezamenlijk gezag niet in het belang van [minderjarige] is. De man heeft zich gedurende de relatie volledig afzijdig gehouden van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Als hij thuis was gebruikte hij tegen de vrouw fysiek en verbaal geweld, in het bijzijn van [minderjarige] , en liep hij dronken en schreeuwend door het huis. Zijn gedrag heeft traumaklachten bij [minderjarige] veroorzaakt. Nu wenst hij betrokken te worden bij medische kwesties, terwijl hij de klachten van [minderjarige] niet erkent. De man heeft in het voorjaar 2020 de ouders van de vrouw bedreigd, terwijl [minderjarige] bij hen verbleef. Hiervoor is hij strafrechtelijk veroordeeld. De man jaagt met al zijn gerechtelijke procedures de vrouw op kosten. In de ogen van de man is de vrouw overal schuldig aan. De vrouw stelt dat er geen sprake is van enige vorm van communicatie en dat partijen niet in staat zijn beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg te nemen. Daarin zal volgens de vrouw niet binnen afzienbare tijd wezenlijke verbetering worden gerealiseerd.
5.4
De raad concludeert dat er op dit moment onvoldoende basis is om het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag toe te wijzen en adviseert de beslissing op het verzoek ten aanzien van het gezamenlijk gezag aan te houden. Er ligt een gedegen plan waarbij de ouders bij het Meer-team de begeleide omgang zullen opzetten en ook zullen werken aan het verbeteren van de onderlinge verstandhouding. Het is belangrijk dat beide partijen hun medewerking daaraan zullen verlenen in het belang van [minderjarige] . Mocht dit niet tot een verbetering leiden dat zal de raad een onderzoek gaan doen.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen.
Volgens de vrouw is sprake geweest van huiselijk geweld gedurende de relatie, hetgeen de man betwist. Door de peuterspeelzaal is geconstateerd dat [minderjarige] een angstige reactie had ten opzichte van jongens. Uit het overgelegde plan van aanpak van het Meer-team van 22 maart 2021 volgt dat door het Kabouterhuis is vastgesteld dat bij [minderjarige] sprake is van een trauma en zij een EMDR behandeling hiervoor heeft gehad en afgerond.
Partijen zijn in maart 2021 aangemeld bij het Omgangshuis. Uit de overgelegde rapportage van het Omgangshuis (met verzenddatum 2 juni 2021) blijkt dat het Omgangshuis partijen een beëindigingsmelding heeft gestuurd, omdat de man na een aantal herinneringen de afgesproken documenten niet had aangeleverd en na het intakegesprek niets meer van de man was vernomen. Via het Meer-team is recent Levvel ingeschakeld om de begeleide omgang tussen de man en [minderjarige] alsnog te starten en de communicatie en het vertrouwen tussen partijen te verbeteren. Deze hulpverlening bevindt zich nog in een zeer pril stadium.
Het hof overweegt dat de verstandhouding tussen de ouders ernstig verstoord is geraakt en momenteel geen constructief overleg over [minderjarige] mogelijk is. Het hof concludeert dat een minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijk gezag van de ouders ontbreekt. Daarmee bestaat het risico dat de beslissingen over [minderjarige] , bijvoorbeeld over de schoolkeuze of medisch handelen, niet, althans niet voortvarend genomen kunnen worden. Het hof is, ondanks de recente hulpverlening vanuit het Meer-team en Levvel, van oordeel dat niet te verwachten is dat de ouders binnen afzienbare tijd wel weer op ouderniveau met elkaar kunnen overleggen over [minderjarige] . Eerst dient de aandacht te worden gericht op het normaliseren van de verhouding tussen partijen en het starten van het begeleide contact tussen de man en [minderjarige] . Pas wanneer een wezenlijke verbetering in de communicatie tussen partijen tot stand is gekomen, zal vastgesteld kunnen worden of niet langer sprake is van een in artikel 1:253c, tweede lid, BW bedoelde situatie.
Anders dan de raad ziet het hof geen aanleiding de beslissing op dit verzoek van de man in afwachting van dit traject aan te houden. Het hof is op basis van het voorgaande van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is om op dit moment geen verandering aan te brengen in de bestaande gezagsverhouding. [minderjarige] heeft al veel meegemaakt en onlangs de traumatherapie afgerond. Zij heeft momenteel belang bij de rust die het eenhoofdig gezag met zich brengt. Aanhouding van de beslissing zou naar het oordeel van het hof een te groot risico op onrust meebrengen. Het eenhoofdig gezag van de vrouw dient thans te worden gehandhaafd. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
Kinderalimentatie
5.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.7
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 27 augustus 2020, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [minderjarige]
5.8
In geschil is de hoogte van de behoefte van [minderjarige] . De man is in zijn alimentatieberekening uitgegaan van een behoefte van € 576,- per maand in 2021, uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.102,- per maand.
In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de vrouw de behoefte van [minderjarige] gesteld op € 851,- per maand, geïndexeerd naar 2020. Daarbij is zij uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.869,- per maand en een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.310,- per maand, gebaseerd op een bruto maandsalaris van € 5.000,- per maand, zoals volgt uit een proces-verbaal van verhoor als verdachte van de man van 14 juni 2020.
5.9
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van het kind uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt, en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast. Het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.1
De man, geboren op [geboortedatum 2] 1985 , voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [onderneming A] . Uit de overgelegde jaarstukken van 2019 blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2018 2019
Omzet 29.300 36.771
Bedrijfskosten 18.530 16.313
Ondernemingsvermogen 3.200 2.656
Bedrijfsresultaat 10.770 20.458
Voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] zal het hof uitgaan van de winst uit onderneming over 2019 van € 20.458,-. Tevens houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, evenals de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Op basis van deze gegevens bedroeg het NBI van de man in 2019 € 1.651,- per maand.
De vrouw, geboren op [geboortedatum 3] 1986 , had blijkens de aangifte IB 2019 ten tijde van het uiteengaan een inkomen van € 40.402,- bruto per jaar. Daarnaast voert zij een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [onderneming B] . Uit de aangifte IB 2019 volgt een winst uit onderneming van € 5.569,-. Rekening houdend met deze inkomsten, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedroeg het NBI van de vrouw in 2019 € 2.722,- per maand.
Gezien deze inkomens hadden partijen destijds geen aanspraak op kindgebonden budget. De behoefte bedroeg in 2019 op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen van in totaal € 4.373,- per maand € 586,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 is dit € 601,- per maand.
Draagkracht man
5.11
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man eveneens zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. In geval van een netto besteedbaar inkomen van minder dan € 1.660,- in 2020 wordt de draagkracht vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel.
5.12
De man stelt dat hij sinds maart 2020 nauwelijks inkomsten heeft gehad uit zijn eigen onderneming. Het is volgens de man algemeen bekend dat rijschoolhouders zwaar te lijden hebben gehad onder de coronamaatregelen. De man heeft vanaf augustus 2020 negen maanden aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming die vanuit de overheid is gegeven voor ZZP-ers die zwaar te lijden hebben gehad onder de coronamaatregelen. Dit is een inkomen op bijstandsniveau. Ook toen de man gelet op de coronamaatregelen wel weer rijles mocht geven heeft hij dat slechts mondjesmaat gedaan, omdat hij veel last heeft van het feit dat hij zijn dochter niet ziet. Daarvoor heeft hij ondersteuning gekregen van de huisarts gedurende een aantal maanden. Dat heeft geleid tot een positieve ontwikkeling en de man is voornemens de werkzaamheden van de rijschool weer op te pakken. De man stelt dat hij daarom slechts een kinderalimentatie van € 25,- per maand kan betalen.
5.13
De vrouw betwist dat de man psychisch niet in staat zou zijn geweest om te werken. Bovendien hebben de rijlessen door de coronamaatregelen slechts enkele maanden stil gelegen. Voor zover de man nu minder inkomen stelt te hebben, verzuimt hij aan te tonen dat hij zich voldoende inspant om zijn volledige verdiencapaciteit te benutten. De man moet als (rijschool)instructeur redelijkerwijs in staat worden geacht om ten minste 40 uur per week beschikbaar te zijn om op een andere wijze inkomen te behalen, waarmee hij in ieder geval een inkomen van € 5.000,- bruto per maand kan verdienen.
5.14
Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door psychische problematiek niet in staat zou zijn te werken in zijn eigen rijschool. Stukken die die stelling zouden kunnen ondersteunen, ontbreken. Hoewel de man geen financiële stukken van zijn onderneming over 2020 heeft overgelegd, is aannemelijk dat hij door de coronamaatregelen een aantal maanden geen rijles heeft kunnen geven en in verband daarmee een uitkering heeft ontvangen. Nu dit slechts een tijdelijke daling van de winst uit onderneming is geweest en bij gebreke van nadere financiële stukken van de man, is het hof van oordeel dat van de man, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens [minderjarige] , kan worden verwacht dat hij in ieder geval eenzelfde winst uit onderneming kan behalen als in 2019. Het hof zal daarom uitgaan van een winst uit onderneming van € 20.458,- per jaar. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de man in maart 2021 een bedrag van ongeveer € 126.000,- van de vrouw heeft ontvangen in het kader van de verdeling vanwege de overwaarde van de echtelijke woning. Ook daaruit kan hij een inkomen behalen en desnoods kan van hem worden verwacht dat hij ten behoeve van [minderjarige] inteert op dit vermogen.
Het hof ziet geen aanleiding uit te gaan van een inkomen van € 5.000,- bruto per maand, zoals door de vrouw is gesteld. Hoewel de man erkent dat hij dit bedrag genoemd heeft tijdens een politieverhoor en een gesprek met het Meer-team, wijst hij erop dat daarbij geen rekening is gehouden met de nog te betalen belastingen en alle andere kosten die hij heeft. Bovendien blijkt een dergelijk inkomen niet uit de financiële gegevens die de man heeft overgelegd. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt het NBI van de man in 2020 € 1.652,- per maand.
De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat alle schulden zijn afgelost, zodat daar geen rekening meer mee hoeft te worden gehouden bij de bepaling van zijn draagkracht.
De vrouw heeft verzocht om bij de berekening van de draagkracht van de man af te wijken van de gebruikelijke forfaitaire woonlast van 30% van het NBI, omdat de man op dit moment feitelijk geen woonlasten heeft. Daarin gaat het hof niet mee, omdat partijen ook zonder afwijking daarvan in staat zijn volledig in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Op grond van de draagkrachttabel bedraagt de draagkracht van de man € 124,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.15
De draagkracht van de vrouw wordt in 2020 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Nu het inkomen van de vrouw naar eigen zeggen niet is gewijzigd en de man dat niet heeft weersproken, zal het hof uitgaan van het hiervoor onder 5.10 genoemde inkomen in 2019, te weten een inkomen uit loondienst van € 40.402,- bruto per jaar en de inkomsten uit onderneming van € 5.569,-. Rekening houdend met deze inkomsten, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, alsmede een kindgebonden budget van € 2.772,- per jaar, bedraagt het NBI van de vrouw in 2020 € 3.247,- per maand. Op grond van de voornoemde draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 909,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.16
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.033,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [minderjarige] van € 601,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van het kind over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 124 : 1.033 x 601 = € 72,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 909 : 1.033 x 601 = € 529,- per maand.
Zorgkorting
5.17
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Op dit moment heeft de man weliswaar geen omgang met [minderjarige] , maar partijen zijn wel bezig met een traject bij het Meer-team en Levvel om de omgang weer op te starten. Om die reden zal het hof rekening houden met een zorgkorting van 5%.
5.18
Omdat de behoefte € 601,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 30,- per maand.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man met ingang van 27 augustus 2020 een kinderalimentatie voor [minderjarige] van € 42,- per maand aan de vrouw moet betalen.
Het hof heeft berekeningen van het NBI van de man en de vrouw over 2019 en 2020 gemaakt, evenals een berekening en verdeling van de kosten van het kind. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
5.19
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van de betrokkenen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem teveel betaalde bijdragen.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man tot en met juli 2021 de door de rechtbank met ingang van 27 augustus 2020 vastgestelde kinderalimentatie van € 418,- per maand heeft voldaan. Daarmee heeft hij maandelijks € 376,- (€ 418,- minus € 42,-) teveel betaald. Het belang van de man bij terugbetaling van de betreffende bedragen is evident. De vrouw moet, gelet op haar bovengenoemde draagkracht (€ 909,- per maand), geacht worden in staat te zijn deze bedragen aan de man terug te betalen, ook als haar aandeel in de kosten van [minderjarige] (€ 529,- per maand) op haar draagkracht in mindering wordt gebracht. Daar staat tegenover dat de man blijkens het proces-verbaal van behandeling in eerste aanleg bij monde van zijn advocaat te kennen heeft gegeven geen verweer te voeren tegen het verzoek van de vrouw om vaststelling van een kinderbijdrage. Een verlaging van de door de vrouw verzochte en door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage van € 418,- per maand, zoals door de man in hoger beroep gewenst, was dus in eerste aanleg door toedoen van de man niet aan de orde. De vrouw behoefde om die reden geen rekening te houden met een terugbetalingsverplichting, in elk geval niet tot de ontvangst van het hoger beroepschrift van de man op 23 maart 2021. Om die reden kan een terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid niet worden aanvaard voor zover het gaat om wat de man voor de periode tot 23 maart 2021 teveel aan kinderbijdrage heeft betaald. Dat geldt zeker nu het door de man teveel betaalde de behoefte van [minderjarige] niet overstijgt en bovendien geacht moet worden ten behoeve van [minderjarige] te zijn verbruikt. Nu de vrouw na ontvangst van het hoger beroepschrift wel rekening had kunnen en moeten houden met een verlaging van de kinderbijdrage en zij over voldoende financiële middelen beschikt, zal het hof bepalen dat zij de man hetgeen hij over de periode vanaf 23 maart 2021 teveel aan kinderbijdrage heeft voldaan, moet terugbetalen, in maandelijkse termijnen van € 376,-.
5.2
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 27 augustus 2020 is bepaald op € 418,- per maand, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 27 augustus 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 42,- (TWEEËNVEERTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de bijdrage voor [minderjarige] over de periode vanaf 27 augustus 2020 tot 23 maart 2021 wordt bepaald op hetgeen door de man daadwerkelijk is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt dat de vrouw hetgeen de man aan bijdrage voor [minderjarige] teveel heeft betaald over de periode vanaf 23 maart 2021 tot heden, aan hem dient terug te betalen, in maandelijkse termijnen van € 376,- ingaande 1 maart 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag is afgewezen;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier, en is op 15 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.