ECLI:NL:GHAMS:2022:3950

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
23-002614-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake schorsing rijbewijs en bestuur motorrijtuig

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1989, had op 16 oktober 2020 te Amsterdam een motorrijtuig bestuurd terwijl zijn rijbewijs geschorst was. De schorsing was ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 van kracht. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf gevorderd, maar het hof heeft de eerdere straf bevestigd. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs geschorst was, omdat hij een aangetekende brief van het CBR had ontvangen. De verdachte had verklaard dat hij reed omdat zijn vriendin onwel was geworden, maar het hof achtte dit niet voldoende om de strafbaarheid uit te sluiten. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, maar de verdachte alsnog veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, zonder voorwaardelijke gevangenisstraf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002614-21
datum uitspraak: 23 juni 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam, enkelvoudige kamer, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 september 2021 in de strafzaak onder parketnummer 96-318637-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 16 oktober 2020 te Amsterdam, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, de Prinsengracht, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het een beslissing omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde ontbeert.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 oktober 2020 te Amsterdam, terwijl hij wist dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, de Prinsengracht, een motorrijtuig, personenauto, van de categorie waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1.
Een geschrift, dat slechts in samenhang met de andere bewijsmiddelen tot het bewijs is gebezigd, te weten een brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), van 14 augustus 2020.
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
AANGETEKEND
[verdachte]
[adres]
[adres]
Geachte heer [verdachte],
U heeft gereden onder invloed van drugs. In zo’n situatie moeten we de geldigheid van uw rijbewijs schorsen. U mag voorlopig niet meer rijden. We vragen u daarom uw rijbewijs zo snel mogelijk naar ons op te sturen. Het besluit is gebaseerd op artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994.
Met vriendelijk groet,
De algemeen directeur van het CBR
2.
Een proces-verbaal ‘Artikel 9 WVW’ van 16 november [het hof begrijpt: oktober] 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] (Youforce nummer [nummer 1]) en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 16 oktober 2020 om 19.30 uur zag ik, verbalisant met Youforce nummer [nummer 1] [het hof begrijpt: [verbalisant 1]], dat op de Prinsengracht als bestuurder van een personenauto (Ford Ka, kenteken [kenteken]) reed [verdachte], geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats], BSN: [nummer 2], woonadres: [adres]. Voor het besturen van het motorrijtuig was een rijbewijs vereist van de categorie B. Ter controle op de juiste naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) gegeven voorschriften heb ik het voertuig doen stilhouden en een onderzoek ingesteld. Na dit onderzoek bleek dat de geldigheid van het op naam van de bestuurder gestelde rijbewijs ingevolge artikel 131 lid 2 onder a WVW 1994 was geschorst (zie bijgevoegde uitdraai).
De verdachte werd om 20.00 uur gehoord door verbalisant [verbalisant 1].
Verklaring
□ Ik wist □ wel □ niet dat ik niet mocht rijden.
□ Ik wist dat mijn rijbewijs ongeldig was verklaard [het hof begrijpt: dat de geldigheid
daarvan was geschorst].
□ Ik wist van het verbod, omdat ik een brief heb gekregen.
□ Ik reed toch, omdat mijn vriendin heeft overgegeven.
□ Als mijn vriendin zich lekker voelde, was er niets aan de hand [het hof: geweest].
□ Ik begrijp dat ik met deze rijbewijsmaatregel niet mag rijden met een voertuig van de
categorie waarop die maatregel van toepassing is.
De verdachte is medegedeeld dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. De verdachte heeft kennis genomen van de aangekruiste zinnen en volhardde daarbij.
3.
Een geschrift, dat slechts in samenhang met de andere bewijsmiddelen tot het bewijs is gebezigd, te weten een bij het onder 2 genoemde bewijsmiddel gevoegde uitdraai uit de politiesystemen.
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
RDW
Burgerservicenummer: [nummer 2]
Autoriteit: CBR Divisie Vorderingen
Schorsing: Categorie B vanaf 14-08-2020
4.
De verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep, voor zoverinhoudende en zakelijk weergegeven:
Mijn rijbewijs is 13 maanden geschorst geweest. Ik reed op 16 oktober 2020 in een Ford Ka op de Prinsengracht in Amsterdam. Toen kwam de politie achter mij en moest ik aan de kant. Ik ben gestopt. Er kwam een politieman naar mij toe. Ik heb mijn rijbewijs en mijn autopapieren gegeven. De agent controleerde deze. Vervolgens zei hij tegen mij: “Je moet even mee naar het bureau.” Bij het bureau aangekomen is één van de politieagenten naar binnen gegaan. Na enige tijd kwam deze weer naar buiten met een A4-tje. Hij heeft mij gevraagd wat de reden was. De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik volgens het proces-verbaal tegen de politie heb gezegd dat mijn vriendin had overgegeven en dat als zij zich lekker had gevoeld, er niets aan de hand was. Ja, dat heb ik inderdaad tegen de politie gezegd.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken en heeft daartoe aangevoerd dat erover getwijfeld kan worden of de verdachte er wetenschap van had dat zijn rijbewijs was geschorst. De brief waarover de verdachte tegenover de betrokken verbalisant heeft verklaard betrof een schriftelijk rijverbod voor de duur van vierentwintig uren dat hem eerder was gegeven. Dat de verdachte heeft verklaard dat er niks aan de hand was [geweest] als zijn vriendin zich lekker had gevoeld, zag op zijn aan de mededelingen van de politie ontleende veronderstelling dat hij niet mocht rijden omdat de auto niet op zijn naam stond, maar op die van zijn vriendin, die als kwetsbaar in het politiesysteem stond aangemerkt. Dit was ook de reden waarom hij was staande gehouden. Tot slot heeft de raadsman benadrukt dat op basis van het formulier [het hof begrijpt: het hiervoor onder 2 genoemde proces-verbaal] en de door de verbalisant als getuige afgelegde verklaring niet kan worden vastgesteld welke informatie er precies tussen de politie en de verdachte is uitgewisseld.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Zoals vaker, is door de politie voor het vastleggen van hetgeen zij rondom een geconstateerde overtreding van artikel 9 WVW 1994 heeft waargenomen, gebruik gemaakt van een gestandaardiseerd proces-verbaal, waarin ook een door een betrokken verdachte afgelegde verklaring kan worden verwerkt. Diverse waarnemingen die verbalisanten in zaken als deze kennelijk geregeld plegen te doen, alsook mededelingen die in dat verband kennelijk (al dan niet naar aanleiding van vragen van verbalisanten) vaker door verdachten worden gedaan, zijn op dit gestandaardiseerde proces-verbaal voorgedrukt. Als een voorgedrukte waarneming of mededeling van toepassing in casu is, kan dit tot uitdrukking worden gebracht door deze aan te kruisen. Daarnaast biedt het gestandaardiseerde proces-verbaal ruimte voor ‘vrije tekst’, zowel voor de waarnemingen van de verbalisanten als voor de verklaring van de verdachte. Hoewel het gebruik van een dergelijk gestandaardiseerd proces-verbaal praktische voordelen heeft, is het nadeel daarvan dat het precieze verloop van de communicatie tussen de politie en de betrokken verdachte daaruit meestal niet (gemakkelijk) kan blijken. Een en ander staat er echter niet (zonder meer) aan in de weg dat mededelingen die een verdachte blijkens zo’n gestandaardiseerd proces-verbaal gedurende die communicatie in ieder geval heeft gedaan, bijdragen aan het bewijs.
In dit geval neemt het hof als vaststaand aan dat de verdachte op 16 oktober 2020 tegenover (in ieder geval) politieambtenaar [verbalisant 1] de mededelingen heeft gedaan die in het onder 2 opgenomen bewijsmiddel zijn vervat. Er is geen goede reden om daaraan te twijfelen, te minder nu (i) ook op ambtseed is vastgelegd dat de verdachte nog kennis heeft genomen van de in het proces-verbaal aangekruiste zinnen en daarbij vervolgens volhardde, (ii) de verdachte – zo wordt ook door de verdediging niet in twijfel getrokken – daaronder zijn handtekening heeft geplaatst en (iii) in dat proces-verbaal ook uitlatingen zijn opgenomen waarvan de verdachte heeft bevestigd dat hij deze heeft gedaan.
Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de betreffende politieambtenaar [het hof: [verbalisant 1]] letterlijk heeft gezegd hij een 24-uursverbod had gekregen en dat dat het enige was dat hij had gehad. Dit acht het hof niet aannemelijk, omdat een verklaring met die strekking niet is opgenomen in het hiervoor onder 2 genoemde proces-verbaal (ook niet in de ‘vrije tekst’), terwijl [verbalisant 1] op diezelfde terechtzitting als getuige heeft verklaard dat hij een dergelijke opmerking in het proces-verbaal zou hebben opgenomen, als deze zou zijn gemaakt. Hoewel in hoger beroep duidelijk is geworden dat de verdachte op 12 juni 2020 van de Politie, Eenheid Midden-Nederland, een schriftelijk rijverbod voor de duur van 24 uren heeft gehad, is dat stuk naar het oordeel van het hof dus niet ‘de brief’ waarover de verdachte tegenover de politieambtenaar heeft gesproken. Dat er toen op andere wijze sprake is geweest van miscommunicatie tussen de politie en de verdachte dan wel een misverstand aan de zijde van laatstgenoemde, acht het hof voorts (dan ook) niet aannemelijk.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de verdachte op 16 oktober 2020 tegenover de politie tot uitdrukking heeft gebracht dat hij wist dat zijn rijbewijs geschorst was, omdat hij de hierboven onder 1 genoemde – aangetekend verzonden – brief van het CBR had ontvangen, en dat hij in weerwil daarvan een auto heeft bestuurd, omdat zijn vriendin onwel was geworden. Bij die stand van zaken kan het tenlastegelegde wettig en overtuigend worden bewezen. Hetgeen de raadsman verder naar voren heeft gebracht, kan niet tot een andere uitkomst leiden.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte in hoger beroep voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen gevangenisstraf, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een bewezenverklaring aan de verdachte dezelfde straf als in eerste aanleg dient te worden opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een auto bestuurd, terwijl zijn rijbewijs geschorst was. Hiermee heeft hij een met het oog op de verkeersveiligheid door het bevoegde gezag genomen maatregel genegeerd.
Het hof heeft bij het bepalen van de soort en de omvang van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf als opgelegd door de eerste rechter passend en geboden. Hieruit spreekt dat het hof, anders dan de advocaat-generaal, geen aanleiding ziet om de verdachte daarnaast nog een voorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Daarbij is betrokken dat de verdachte zich vóór noch na 2020 schuldig heeft gemaakt aan verkeersdelicten die ter kennis van justitie zijn gekomen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting had mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juni 2022.
=========================================================================
[…]