ECLI:NL:GHAMS:2022:563

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
23-002947-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing ontnemingsvordering i.v.m. veroordeling mensenhandel en matiging betalingsverplichting

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor mensenhandel. De rechtbank had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 104.808,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door uitbuiting van verschillende slachtoffers. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 57.367,00, maar heeft de betalingsverplichting gematigd tot € 35.820,00, rekening houdend met de uitzonderlijke omstandigheden waaronder de betrokkene zelf slachtoffer was van mensenhandel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd. De beslissing is genomen na onderzoek ter terechtzitting op 7, 8 en 9 februari 2022, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsvrouw van de betrokkene. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in ontnemingszaken, vooral wanneer de betrokkene ook slachtoffer is van de strafbare feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002947-14 (ontneming)
datum uitspraak: 23 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2014 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-520056-09 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres]

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 186.904,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2014 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van mensenhandel, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 17 juli 2014 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 104.808,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7, 8 en 9 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Grondslag van de vordering

De betrokkene is in de hoofdzaak bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2022 veroordeeld ter zake van - kort gezegd en voor zover relevant - mensenhandel.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. De vordering is gehandhaafd in strijd met beginselen van een goede procesorde en het non-punishment/non-prosecution-beginsel, nu is komen vast staan dat de betrokkene slachtoffer is geweest van uitbuiting door [medeverdachte] , en de periode waarin die uitbuiting plaatsvond een overlap heeft met de periode waarop de vordering betrekking heeft. Geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de ontnemingsprocedure enig met die procedure beoogd doel gediend kon worden, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
De grondslag voor de vordering is gelegen in voornoemde veroordeling van de betrokkene. De aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zijn in de strafzaak niet als zodanig door het hof vastgesteld. Voorts betreft – gelet op de vrijspraak van uitbuiting van [slachtoffer 1] in de strafzaak – de periode waar het hof de ontneming op baseert, de periode ná de periode dat volgens het arrest van het hof in de zaak [medeverdachte] de betrokkene slachtoffer is geweest van uitbuiting. De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is derhalve niet aan de orde en het verweer wordt aldus verworpen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de genomen schriftelijke conclusie van het openbaar ministerie in hoger beroep van 1 november 2019 gevorderd dat het hof het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel schat op € 112.426,00 en aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 112.426,00 ter ontneming van dit wederrechtelijk verkregen voordeel, met de daarbij behorende gijzeling in geval niet wordt voldaan aan de betalingsverplichting.
De raadsvrouw heeft zich – subsidiair – op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen nu het verkregen wederrechtelijk voordeel niet kan worden vastgesteld omdat het – gelet op de wisselende verklaringen die door de slachtoffers in de strafzaak zijn afgelegd – onmogelijk is een betrouwbare berekening te maken. Daarbij volgt uit het dossier dat de betrokkene grote delen van het geld aan een ander, namelijk [medeverdachte] , heeft moeten afstaan, waardoor het daadwerkelijk genoten wederrechtelijk verkregen voordeel aanzienlijk lager is dan het gevorderde bedrag.
Het hof overweegt als volgt.
Evenals in de strafzaak tegen de betrokkene geldt dat zowel de slachtoffers als de betrokkene zeer wisselend hebben verklaard over de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten en de daarmee gepaard gaande verdiensten, terwijl die feiten bovendien inmiddels lang geleden hebben plaatsgevonden.
Het hof is echter van oordeel dat die verklaringen voldoende gegevens bevatten om – met de nodige behoedzaamheid – een voldoende betrouwbare berekening te maken van het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel. Dat zal in het onderstaande verder worden uitgewerkt.
Met betrekking tot de stelling dat delen van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan een derde zijn afgestaan, is het hof van oordeel dat deze omstandigheid niet raakt aan de vaststelling van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beoordeling wederrechtelijk verkregen voordeel per slachtoffer
Het hof is van oordeel dat vaststaat dat de slachtoffers dagelijks (een deel van) hun verdiensten aan de betrokkene hebben afgestaan. Met betrekking tot [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] overweegt het hof evenwel dat zij wisselend hebben verklaard over de hoogte van de dagelijks door hen aan de betrokkene afgestane bedragen. Naar het oordeel van het hof dient het in het ontnemingsrapport geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve te worden aangepast. Op grond van het dossier, met inachtneming van alle verklaringen en objectieve gegevens, en in het voordeel van de betrokkene schat het hof de netto dagopbrengst (na aftrek van de kamerhuur) van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op een bedrag van € 135,00.
Wederrechtelijk verkregen voordeel door uitbuiting [slachtoffer 2]
Bewezenverklaarde periode: augustus 2008 – december 2008.
In het ontnemingsrapport is het volgende gemotiveerd geconcludeerd. [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) heeft in de periode van 27 augustus 2008 tot 15 december 2008 prostitutiewerkzaamheden verricht en (een deel van) haar verdiensten afgestaan aan betrokkene. [slachtoffer 2] werkte zeven dagen per week. Nadat [slachtoffer 2] naar Hongarije was teruggekeerd, heeft zij € 1.400,00 meegekregen van betrokkene.
Het hof acht aannemelijk dat [slachtoffer 2] zeven dagen per week heeft gewerkt. Gelet op het voorgaande heeft [slachtoffer 2] in totaal gedurende 115 dagen (115 x € 135,00) € 15.525,00 verdiend. Op dit bedrag wordt in mindering gebracht het bedrag dat [slachtoffer 2] voor haar reis naar Hongarije van betrokkene heeft ontvangen. € 15.525,00 minus € 1.400,00 = € 14.125,00.
Naast dit (bruto) voordeel van € 14.125,00 heeft de betrokkene kosten voor de huur van woningen, condooms, een reis, boodschappen en overige huishoudelijke kosten gemaakt. Het hof stelt deze kosten vast op een bedrag van € 2.778,00. Deze kosten zijn voldoende duidelijk omschreven in het ontnemingsrapport. Een deel van de door betrokkene gemaakte kosten (huur werkkamer) is reeds verdisconteerd in het (bruto) voordeel.
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene door de uitbuiting van [slachtoffer 2] bedraagt derhalve € 14.125,00 minus € 2.778,00 = € 11.347,00.
Wederrechtelijk verkregen voordeel door uitbuiting van [slachtoffer 3]
Bewezenverklaarde periode: augustus 2008 – 3 november 2009.
In het ontnemingsrapport is het volgende gemotiveerd geconcludeerd. [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ) heeft in de periode van 27 augustus 2008 tot 3 november 2009 prostitutiewerkzaamheden verricht en (een deel van) haar verdiensten afgestaan aan betrokkene. [slachtoffer 3] is zes keer terug geweest naar Hongarije. Betrokkene heeft haar iedere keer ongeveer € 1.000,00 meegegeven, waarvan ook het vliegticket werd betaald.
Gelet op de vaststellingen van het hof in de veroordeling in de strafzaak die aan de ontnemingsvordering ten grondslag ligt heeft [slachtoffer 3] gedurende 331 dagen (331 x € 135,00) = € 44.685,00 verdiend. Op dit bedrag worden in mindering gebracht de bedragen die [slachtoffer 3] voor haar reizen naar Hongarije van betrokkene heeft ontvangen. € 44.685,00 minus € 6.000,00 = € 38.685,00.
Naast dit (bruto) voordeel van € 38.685,00 heeft de betrokkene kosten voor levensonderhoud gemaakt – een en ander zoals overwogen in het arrest in de strafzaak dat aan de vordering ten grondslag ligt. Het hof stelt deze kosten voor de gehele periode vast op een bedrag van € 15.000,00. Een deel van de door betrokkene gemaakte kosten (huur werkkamer) is reeds verdisconteerd in het (bruto) voordeel.
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene door de uitbuiting van [slachtoffer 3] bedraagt derhalve € 38.685,00 minus € 15.000,00 = € 23.685,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel door uitbuiting van [slachtoffer 4]
Bewezenverklaarde periode: maart 2009 – 3 november 2009.
In het ontnemingsrapport is het volgende gemotiveerd geconcludeerd. [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ) heeft in de periode van 20 maart 2009 tot 3 november 2009 prostitutiewerkzaamheden verricht en (een deel van) haar verdiensten afgestaan aan betrokkene. [slachtoffer 4] werkte zes dagen in de week en is twee keer naar Hongarije geweest. Voor deze reizen heeft zij geld (terug) ontvangen van betrokkene. [slachtoffer 4] heeft vanwege deze reizen in totaal 29 dagen niet gewerkt.
Het hof acht aannemelijk dat [slachtoffer 4] zes dagen per week heeft gewerkt. Gelet op het voorgaande heeft [slachtoffer 4] in totaal gedurende 32 weken, minus 29 dagen vakantie, gedurende 163 dagen (163 x € 135,00) = € 22.005,00 verdiend. Op dit bedrag worden in mindering gebracht een bedrag van € 1.169,00 en € 1.099,00 voor geld dat naar de familie van [slachtoffer 4] is gestuurd. € 22.005,00 minus € 2.268 = € 19.737,00.
Naast dit (bruto) voordeel van € 19.737,00 heeft de betrokkene kosten voor de huur van woningen, condooms, een reis, boodschappen en overige huishoudelijke kosten gemaakt. Het hof stelt deze kosten vast op een bedrag van € 4.914,00. Deze kosten zijn voldoende duidelijk omschreven in het ontnemingsrapport. Een deel van de door betrokkene gemaakte kosten (huur werkkamer) is reeds verdisconteerd in het (bruto) voordeel.
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene door de uitbuiting van [slachtoffer 4] bedraagt derhalve € 19.737,00 minus € 4.914,00 = € 14.823,00.
Wederrechtelijk verkregen voordeel door uitbuiting van [slachtoffer 5]
Bewezenverklaarde periode: augustus 2009 – 3 november 2009.
In het ontnemingsrapport is het volgende gemotiveerd geconcludeerd. [slachtoffer 5] (hierna: [slachtoffer 5] ) heeft in de periode van 7 september 2009 tot 3 november 2009 prostitutiewerkzaamheden verricht en (een deel van) haar verdiensten afgestaan aan betrokkene. Zij werkte zeven dagen per week. [slachtoffer 5] heeft 57 dagen gewerkt en moest de helft van haar verdiensten afstaan aan betrokkene.
Het hof acht aannemelijk dat [slachtoffer 5] € 75,00 per dag aan betrokkene heeft afgestaan. Gelet op het voorgaande heeft [slachtoffer 5] in totaal gedurende 57 dagen (57 x € 75) = € 4.275,00 aan betrokkene afgestaan.
Naast dit (bruto) voordeel van € 4.275,00 heeft de betrokkene kosten voor de huur van woningen, condooms, een reis, boodschappen en overige huishoudelijke kosten gemaakt. Het hof stelt deze kosten vast op een bedrag van € 1.020,00. Deze kosten zijn voldoende duidelijk omschreven in het ontnemingsrapport.
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene door de uitbuiting van [slachtoffer 5] bedraagt derhalve € 4.275,00 minus € 1.020 = € 3.255,00.
Nu het hof niet afwijkt van het door de raadsvrouw ingenomen standpunt met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene door de uitbuiting van [slachtoffer 5] , komt het niet toe aan bespreking van het ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk geformuleerde verzoek om [slachtoffer 5] als getuige te horen.
Wederrechtelijk verkregen voordeel door uitbuiting van [slachtoffer 6]
Bewezenverklaarde periode: 19 mei – 16 juni 2009.
In het ontnemingsrapport is het volgende gemotiveerd geconcludeerd. [slachtoffer 6] (hierna: [slachtoffer 6] ) heeft in de periode van 19 mei 2009 tot en met 16 juni 2009 prostitutiewerkzaamheden verricht en (een deel van) haar verdiensten afgestaan aan betrokkene. [slachtoffer 6] moest in de vier weken dat zij bij betrokkene woonde, gemiddeld € 550,00 per week betalen.
Het hof acht aannemelijk dat [slachtoffer 6] in de vier weken die zij voor betrokkene heeft gewerkt (4 x € 550)
€ 2.200 aan betrokkene heeft afgestaan.
Naast dit bruto voordeel van € 2.200 heeft betrokkene kosten voor de huur van een woning, busreis, voedings- en overige huishoudelijke kosten gemaakt, in totaal € 525,00. Deze kosten zijn voldoende duidelijk omschreven in het ontnemingsrapport.
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene door de uitbuiting van [slachtoffer 6] , bedraagt derhalve € 2.200,00 minus € 525,00 = € 1.675,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel door uitbuiting van [slachtoffer 7]
Bewezenverklaarde periode: 19 mei – 16 juni 2009.
In het ontnemingsrapport is het volgende gemotiveerd geconcludeerd. [slachtoffer 7] (hierna: [slachtoffer 7] ) heeft in de periode van 19 mei 2009 tot en met 16 juni 2009 prostitutiewerkzaamheden verricht en 50% van haar verdiensten aan betrokkene moeten afstaan.
Het hof acht aannemelijk dat [slachtoffer 7] in de vier weken die zij voor betrokkene heeft gewerkt
€ 2.050,00, aan betrokkene heeft afgestaan.
Naast dit bruto voordeel van € 2.050,00 heeft betrokkene kosten voor de huur van een woning, busreis, voedings- en overige huishoudelijke kosten gemaakt, in totaal € 525,00. Deze kosten zijn voldoende duidelijk omschreven in het ontnemingsrapport.
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene door de uitbuiting van [slachtoffer 7] , bedraagt derhalve € 2.050,00 minus € 525,00 = € 1.525,00.
Wederrechtelijk verkregen voordeel door uitbuiting van [slachtoffer 8]
Bewezenverklaarde periode: 3 – 17 oktober 2009.
In het ontnemingsrapport is het volgende gemotiveerd geconcludeerd. [slachtoffer 8] (hierna: [slachtoffer 8] ) heeft in de periode van 3 tot en met 17 oktober 2009 prostitutiewerkzaamheden verricht voor betrokkene. In deze periode heeft zij drie dagen niet gewerkt. Zij moest de helft van haar verdiensten afstaan aan betrokkene. Daarnaast betaalde [slachtoffer 8] gedurende zeventien dagen gemiddeld € 35,00 per dag voor eten aan [verdachte] .
Het hof acht aannemelijk dat [slachtoffer 8] gedurende de twaalf dagen dat zij voor betrokkene heeft gewerkt (12 x € 75) = € 900,00 heeft afgestaan. Daarnaast heeft [slachtoffer 8] (17 x € 35,00) = € 595,00 aan betrokkene afgestaan.
Naast dit (bruto) voordeel van (€ 900,00 + € 595,00) = € 1.495,00 heeft betrokkene kosten voor de huur van een woning, voedings- en overige huishoudelijke kosten gemaakt, in totaal € 438,00. Deze kosten zijn voldoende duidelijk omschreven in het ontnemingsrapport.
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene door de uitbuiting van [slachtoffer 8] , bedraagt derhalve € 1.495,00 minus € 438,00 = € 1.057,00.
Slotsom
Betrokkene heeft door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat het hof schat op:
€ 11.347,00 ( [slachtoffer 2] )
€ 23.685,00 ( [slachtoffer 3] )
€ 14.823,00 ( [slachtoffer 4] )
€ 3.255,00 ( [slachtoffer 5] )
€ 1.675,00 ( [slachtoffer 6] )
€ 1.525,00 ( [slachtoffer 7] )
€ 1.057,00 ( [slachtoffer 8] )
€ 57.367,00 Totaal

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Om die reden wordt verzocht een bedrag van € 7.500,- in mindering te brengen op de betalingsverplichting.
Voorts heeft de raadsvrouw verzocht toepassing te geven aan de matigingsbevoegdheid en ook een bedrag van € 30.000,00 in mindering te brengen op de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting. Toepassing van de matigingsbevoegdheid in onderhavig geval is op zijn plaats in het belang van rechtsherstel vanuit het perspectief van de betrokkene, gelet op de omstandigheid dat zij zelf slachtoffer is geworden van mensenhandel en het wederrechtelijk verkregen voordeel niet daadwerkelijk zelf heeft genoten maar heeft moeten afstaan aan een ander.
Het hof overweegt als volgt.
Evenals in de strafzaak is in de onderhavige ontnemingszaak sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn.
Nu in de strafzaak in de fase van hoger beroep is geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden en die overschrijding matiging van de aan de betrokkene opgelegde straf tot gevolg heeft gehad, acht het hof de schending van de redelijke termijn voldoende gecompenseerd. Het hof ziet daarin aanleiding in onderhavige ontnemingszaak te volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
Uit het dossier blijkt dat de betrokkene een deel van het wederrechtelijk voordeel via geldoverboekingen naar Hongarije heeft afgestaan aan [medeverdachte] , door wie zij zelf in de periode voorafgaand aan het bewezenverklaarde werd uitgebuit. In het ontnemingsrapport wordt een bedrag van € 21.547,00 genoemd dat via geldoverboekingen naar [medeverdachte] en personen in zijn omgeving in Hongarije is gevloeid.
In voorgaande uitzonderlijke omstandigheid ziet het hof aanleiding de betalingsverplichting te matigen, waarbij het hof aansluiting zoekt bij het in het ontnemingsrapport genoemde bedrag.
Alles afwegende, dient aan de betrokkene, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag
€ 35.820,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
57.367,00 (zevenenvijftigduizend driehonderdzevenenzestig euro).
Legt aan de betrokkene op de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 35.820,00 (vijfendertigduizend achthonderdentwintig euro).
Wijst de ontnemingsvordering voor het overige af.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 738 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Lolkema, mr. M.M.H.P. Houben en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van
mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
23 februari 2022.
Mr. V.M.A. Sinnige is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]