ECLI:NL:GHAMS:2022:581

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
23-002138-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J. van der Meer
  • P. de Vries
  • A. van der Linden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing taakstraf en verwerping bewijsverweren in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1966, was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren, die bij niet-nakoming kon worden omgezet in hechtenis. Het hof bevestigde het vonnis, behalve ten aanzien van de opgelegde taakstraf, en verwierp het verweer van de verdachte dat getuigenverklaringen niet als bewijs konden worden gebruikt en dat er sprake was van noodweer. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de getuigen elkaar ondersteunden en dat het beroep op noodweer niet aannemelijk was.

De politierechter had de verdachte veroordeeld voor het duwen van zijn buurman, die hierdoor ten val kwam en een gebroken heup opliep. Dit geweld was het gevolg van een langdurig burenconflict. Het hof overwoog dat de verdachte een forse inbreuk had gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangever. Gezien de ernst van het feit en de gevolgen daarvan, achtte het hof een taakstraf van 70 uren passend, maar besloot uiteindelijk om de taakstraf te verlagen naar 60 uren, omdat de redelijke termijn voor het hoger beroep was overschreden. Het hof vernietigde het vonnis ten aanzien van de taakstraf en de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel, en bevestigde het vonnis voor het overige.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002138-19
datum uitspraak: 10 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 22 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-185031-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2021 en 27 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat overeenkomstig het oordeel van de politierechter wordt bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde taakstraf en (in verband met hetgeen is overwogen in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR: 2020:914) de vervangende hechtenis die is toegepast bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof de bewijsvoering vervangt door onderstaande bewijsoverweging en de bewijsmiddelen zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest.

Bespreking van de in hoger beroep gevoerde bewijsverweren

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat – kort gezegd – de verklaringen van de aangever [aangever] en de getuige [getuige] op cruciale punten niet overeenkomen, zodat deze niet kunnen worden gebruik als bewijs.
Het hof volgt de raadsman hierin niet. De verklaring van de getuige [getuige], vlak na het incident afgelegd bij de politie, komt op cruciale punten overeen met die van de aangever. Deze verklaringen ondersteunen elkaar in grote lijnen. Het enkele feit dat de verklaringen op detailniveau niet geheel met elkaar overeenkomen, maakt dit niet anders. De verklaringen die de aangever en [getuige] (in een veel later stadium) bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, brengen hierin ook geen verandering. Daar komt bij dat [getuige] naar het oordeel van het hof een onafhankelijke getuige is die het incident op korte afstand heeft zien gebeuren. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De raadsman heeft subsidiair gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken nu hij een geslaagd beroep op noodweer kan doen, omdat de aangever met een raamwisser een slaande beweging heeft gemaakt in de richting van de verdachte. De verdachte heeft die beweging afgeweerd, waardoor de aangever ten val is gekomen.
Ten aanzien van de feitelijke gang van zaken gaat het hof uit van de verklaringen van de aangever en [getuige]. Zij hebben ieder voor zich verklaard dat de aangever geen raamwisser in zijn hand heeft gehad. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het scenario waarop de raadsman zijn verweer heeft gebaseerd niet aannemelijk is geworden. Het verweer wordt dan ook verworpen.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 70 dagen hechtenis, waarvan 70 uren voorwaardelijk, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 35 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren. De advocaat-generaal heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en met het feit dat een voorwaardelijke straf als stok achter de deur thans minder noodzakelijk is, gelet op het feit dat de verdachte en de aangever geen buren meer zijn.
De raadsman heeft het hof verzocht in geval van strafoplegging te volstaan met een straf zoals gevorderd door de advocaat-generaal, met dien verstande dat het hem niet onredelijk voorkomt als een deel daarvan in voorwaardelijke vorm wordt opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zijn buurman, die ten tijde van het bewezenverklaarde bijna 78 jaar oud was, geduwd waardoor deze ten val is gekomen. De val heeft een gebroken heup tot gevolg gehad. De mishandeling was het resultaat van een langdurig burenconflict tussen de verdachte en de aangever. In plaats van te komen tot een gezamenlijke oplossing, is dit conflict geëscaleerd en is het tot de bewezenverklaarde geweldstoepassing gekomen. De verdachte heeft daarbij een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangever door hem tegen zijn rug en lichaam te duwen. Dat de verdachte er niet het oogmerk op heeft gehad dat de aangever zijn heup zou breken, wil het hof aannemen, maar dat neemt niet weg dat de aangever tot op de dag van vandaag last heeft, en hoogstwaarschijnlijk de rest van zijn leven last zal houden, van de gevolgen van het door toedoen van de verdachte opgelopen letsel.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de gevolgen daarvan en de straffen die in soortgelijke situaties plegen te worden uitgesproken, is de oplegging van een flinke taakstraf gerechtvaardigd. De politierechter heeft een gedeelte van de taakstraf in voorwaardelijke vorm gegoten, teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten. Omdat de verdachte na 28 juni 2017 niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest en hij niet meer bij aangever in de buurt woont, acht het hof een voorwaardelijk strafdeel niet meer zinvol.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van 70 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 35 dagen hechtenis, passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 5 juni 2019, terwijl het hof eerst thans – ruim tweeënhalf jaar later – arrest wijst. Hierin wordt aanleiding gezien de verdachte in plaats van een taakstraf van 70 uren, een taakstraf van 60 uren op te leggen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de taakstraf en de toegepaste vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [aangever]
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met in achtneming van het voorgaande.
=========================================================================
[…]