ECLI:NL:GHAMS:2022:599

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
23-002633-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met uitzondering van beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen en nadere bewijsoverweging in zaak van bedreiging met taser

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 2003, was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk, voor meerdere feiten, waaronder bedreiging met een taser. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, die werden vernietigd. De advocaat-generaal had een jeugddetentie van 46 dagen geëist, maar het hof oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder met justitie in aanraking was gekomen, een lagere straf rechtvaardigden.

Tijdens de behandeling in hoger beroep is het bewijs tegen de verdachte uitvoerig besproken. Het hof oordeelde dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd om de beschuldigingen te weerleggen. De verdachte had op 16 september 2020 de aangever bedreigd, en het hof vond de overeenkomsten tussen de verdachte en de dader op camerabeelden overtuigend. De verdediging had verzocht om nader onderzoek naar een filmpje dat mogelijk de ware dader zou kunnen identificeren, maar het hof wees dit verzoek af, omdat er geen vragen waren over de relevantie van het filmpje.

Wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen, oordeelde het hof dat er onvoldoende bewijs was voor geestelijk letsel, en wees de vorderingen af. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank voor het overige, met inachtneming van de nieuwe overwegingen met betrekking tot de benadeelde partijen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002633-21
datum uitspraak: 17 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 september 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-234174-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, waarbij de verdachte ter zake van het in eerste aanleg onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 200 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van een jaar en aftrek van voorarrest.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (ertoe strekkende dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 46 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 150 uren) en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere overwegingen – behoudens de navolgende – en beslissingen dan die van de rechtbank, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, zulks met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen – in zoverre wordt het vonnis vernietigd.
Wel zal het hof de gehanteerde bewijsmiddelen vervangen door de bewijsmiddelen die, na het eventueel instellen van beroep in cassatie, zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest, en de bewijs- en strafmotivering van de rechtbank aanvullen op na te melden wijze. Ook zal het hof een overweging wijden aan een verzoek tot het doen van nader onderzoek.

Nadere bewijsoverweging

Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep overweegt het hof ten aanzien van het bewijs nog als volgt.
De stelling van de raadsvrouw dat de verdachte aangever [aangever] op 16 september 2020 omstreeks 13.00 uur niet bedreigd kán hebben op het [plek 1], omdat het uitgaande van informatie van Google Maps niet mogelijk kan zijn geweest dat hij zich vervolgens binnen 10 minuten vanaf daar lopend naar de zendmast in de buurt van zijn kapper in [plek 2] heeft begeven, is onvoldoende steekhoudend. De verdachte kan er immers flink de pas in hebben gezet of, net als op de terugweg (zie p. 90), zijn vervoerd door een ander.
De omstandigheid dat op de camerabeelden bij de zus en moeder van de verdachte geen blijk van herkenning zou zijn waar te nemen op het moment dat de dader hen passeert, doet, zo die waarneming al mogelijk is op de aanzienlijke afstand tussen de cameraopstelling en de plek van passeren, geen afbreuk aan de op de bewijsmiddelen gebaseerde overtuiging dat de betreffende dader de verdachte is. Dat laatste geldt ook voor de omstandigheid dat de verdachte is aangehouden in andere kleding (behoudens de pet) dan de kleding die de dader op de camerabeelden droeg. Dat de verdachte zich in de tussentijd niet zou hebben kunnen omkleden, of dat nu thuis of elders is gebeurd, is immers geenszins aannemelijk geworden. De raadsvrouw heeft nog gesteld dat op de camerabeelden van (de in het winkelcentrum gevestigde) [winkel] een persoon is te zien die op dezelfde wijze was gekleed als de verdachte ten tijde van zijn aanhouding. Daaruit kan, zo begrijpt het hof de raadsvrouw, volgen dat de verdachte zich die dag überhaupt niet heeft omgekleed. Ook die vlieger gaat niet op. Zoals de raadvrouw heeft onderkend, zijn de camerabeelden immers van slechte kwaliteit en komt het hoofd van de door haar bedoelde persoon niet in beeld.
Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat de haardracht van de verdachte op de politiefoto (PD, p. 1) onverenigbaar is met de wijze waarop en de mate waarin op de beelden het haar van de dader onder de pet vandaan komt. Daarbij betrekt het hof mede dat de pet van de dader was voorzien van een verstelbandje waarmee de pet kon worden strakgetrokken, waardoor het haar op zijn hoofd – behalve aan de achterzijde – geheel door het hoofddeksel kon worden bedekt.
De raadsvrouw heeft zich tot slot nog afgevraagd waarom de verdachte, als hij schuldig zou zijn, kort voor zijn aanhouding zelf een politieagent heeft aangesproken met de vraag wat er gaande was. Dat is een vraag die het hof niet kan beantwoorden. Wel is duidelijk dat de verdachte, nadat hij na dat eerste politiecontact als verdachte was aangemerkt, alles in het werk heeft gesteld om te ontkomen aan een hoofdagent in een politieauto en vervolgens aan een motoragent die de achtervolging op hem had ingezet en die hem ten val heeft moeten brengen ten einde hem te kunnen aanhouden.
Voor het overige vinden de in hoger beroep gevoerde bewijsverweren afdoende weerlegging in de bewijsmotivering van de rechtbank en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof is er dus met de rechtbank van overtuigd dat de verdachte zich op 16 september 2020 schuldig heeft gemaakt aan de hem tenlastegelegde feiten. Die overtuiging is ter terechtzitting in hoger beroep verder versterkt doordat het hof daar grote gelijkenis heeft gezien tussen de verdachte en de persoon op de camerabeelden, ook voor wat betreft zijn zware wenkbrauwen, de atypische vorm/stand van zijn oren en zijn loophouding met licht naar voren gebogen schouders.

Verzoek tot nader onderzoek

Op de terechtzitting in hoger beroep is op verzoek van de verdediging een filmpje vertoond waarop te zien is dat aangever [aangever] bij een ander incident klappen heeft gekregen van een jongen die, naar de verdediging heeft gesteld, niet de verdachte is, maar wel dezelfde persoon met dezelfde pet als één van de daders op 16 september 2020. De verdediging heeft het hof verzocht om, indien het ‘ook maar enige vragen heeft bij dit filmpje’, nader onderzoek te laten plaatsvinden, omdat aan de hand van deze beelden ‘de echter dader’ kan worden achterhaald.
Er is geen aanleiding dit verzoek toe te wijzen. Bij het hof bestaan namelijk geen vragen als hiervoor bedoeld, zodat de aan het verzoek verbonden voorwaarde niet is vervuld. Daarbij komt dat het hof op de terechtzitting in hoger beroep duidelijke verschillen heeft waargenomen tussen de uiterlijke kenmerken van de persoon die [aangever] op 16 september 2020 heeft mishandeld, en de gewelddadige jongen die op het filmpje van de verdediging is te zien. Voorts is op dat filmpje niet te zien dat de pet van die laatste jongen is voorzien van een New York Yankees logo en een sticker op de klep. Het hof schuift het filmpje dan ook als niet relevant terzijde.

Nadere motivering strafoplegging

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf, van 200 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk en met een proeftijd van een jaar en aftrek van voorarrest, passend en geboden is.
Een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie zoals gevorderd door de advocaat-generaal acht het hof, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, een te forse strafmodaliteit. De verdachte is niet eerder met politie en justitie in aanraking gekomen en hij heeft zich een langere periode goed aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. Daarbij komt dat de verdachte zijn leven goed op orde heeft, zo blijkt ook uit een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 27 januari 2022. Hij heeft een druk weekprogramma met school, stage en voetbal en hij heeft een toekomstperspectief.
Het hof acht hetgeen de raadsvrouw in hoger beroep omtrent de persoonlijke situatie van de verdachte naar voren heeft gebracht van onvoldoende gewicht om een andere of lagere straf dan in eerste aanleg op te leggen. Het opleggen van een straf (het hof begrijpt: jeugddetentie) overeenkomstig de duur van het voorarrest (zonder een taakstraf), zoals door de verdediging is verzocht, zou al te zeer voorbij gaan aan de ernst van de bewezen geachte feiten. Anders dan de raadvrouw, maar met de rechtbank, is het hof voorts van oordeel dat het aangewezen is een deel van de taakstraf in voorwaardelijke vorm te gieten, teneinde de verdachte in te prenten dat hij zich in de toekomst verre moet houden van het plegen van strafbare feiten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 660,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit
€ 360,00 aan materiële schade en € 300,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 300,00, bestaande uit immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij wordt bevestigd.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat bij vrijspraak de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft zij het hof verzocht de vordering, voor zover deze strekt tot vergoeding van immateriële schade, af te wijzen, dan wel te matigen tot een bedrag van € 100,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het schadeopgaveformulier blijkt dat de materiële schade reeds is vergoed door de verzekering. Gelet hierop zal het hof de vordering afwijzen, voor zover deze ziet op materiële schade. Met betrekking tot de opgevoerde immateriële schade oordeelt het hof als volgt.
Voor vergoeding van immateriële schade is altijd een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, is de vraag of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of van aantasting in eer en goede naam, is de vraag of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van zijn vordering gesteld dat hij na de diefstal van zijn jas, waarbij hem een taser is voorgehouden, last had van slapeloosheid, nachtmerries en het zich onveilig voelen op straat. Gelet op bovengenoemd juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’. Zo heeft hij niet voldoende concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid. Evenmin doet zich hier een situatie voor waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is.
Uit het voorgaande volgt dat een wettelijke grondslag voor de gevorderde immateriële schadevergoeding ontbreekt, zodat de vordering ook in zoverre moet worden afgewezen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 360,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen, zodat de voeging van rechtswege voortduurt in hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij wordt bevestigd.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat bij vrijspraak de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft zij het hof verzocht slechts een bedrag van € 100,00 toe te wijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op eerder genoemd juridisch kader is voor vergoeding van immateriële schade altijd een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 BW. Nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of van aantasting in eer en goede naam, is de vraag of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van zijn vordering gesteld dat hij door de bedreiging met een taser een aantal nachten zeer slecht heeft geslapen, nog alerter is op zijn werk op school en dat de beelden van het voorval steeds terug komen. Hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld, is ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’. Zo heeft hij niet voldoende concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid. Evenmin doet zich hier een situatie voor waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is.
Uit het voorgaande volgt dat een wettelijke grondslag voor de gevorderde immateriële schadevergoeding ontbreekt, zodat de vordering moet worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong , mr. M.J.A. Duker en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 februari 2022.
mr. M.K. Durdu-Agema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.