ECLI:NL:GHAMS:2022:600

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
23-000444-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in hoger beroep met uitzondering van schadevergoedingsmaatregel in brandstichtingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2021. De zaak betreft een verdachte, geboren in 2005, die beschuldigd werd van brandstichting en vernieling. De verdachte had samen met een medeverdachte op 9 februari 2020 in Alkmaar brand gesticht bij een school, wat gemeen gevaar voor de omliggende gebouwen met zich meebracht. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de schadevergoedingsmaatregel, omdat het hof geen termen zag voor de oplegging daarvan. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank onderschreven en de verweren van de verdachte verworpen. De verdachte en zijn medeverdachte zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van € 100.000,00, die gelijkelijk over hen verdeeld moet worden. Het hof heeft de benadeelde partij, de gemeente Alkmaar, in de gelegenheid gesteld om de schade op beide verdachten te verhalen, ieder voor € 50.000,00. De uitspraak benadrukt de rol van de verdachte in de brandstichting en de samenwerking met de medeverdachte, evenals de afwijzing van de bewijsverweren die door de verdediging zijn ingediend.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000444-21
datum uitspraak: 17 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-047372-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 februari 2020 te Alkmaar tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door de vlam van een aansteker, althans open vuur in
aanraking te brengen met wasbenzine en/of een fietsband, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan het [school] geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
en daarvan gemeen gevaar voor bovengenoemde school en/of de omliggende gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 9 februari 2020 te Alkmaar, brand heeft gesticht door de vlam van een aansteker, althans open vuur in aanraking te brengen met wasbenzine en/of een fietsband, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan het [school] geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor bovengenoemde school en/of de omliggende gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was, bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 9 februari 2020 te Alkmaar opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door de fles wasbenzine (waarmee de brand is gesticht) te kopen/te betalen bij [winkel];
1. meer subsidiair:
hij op of omstreeks 9 februari 2020 te Alkmaar, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam
de vlam van een aansteker, althans open vuur in aanraking heeft gebracht met wasbenzine en/of een fietsband, althans met een brandbare stof, (mede) ten gevolge waarvan het aan zijn en/of zijn mededaders schuld te wijten is geweest, dat het [school] geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval, dat er brand is ontstaan, en daardoor gemeen gevaar voor het [school] en/of omliggende gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, ontstond;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 januari 2020 tot en met 25 januari 2020 te Alkmaar tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk afvalcontainers en/of prullenbakken, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele
aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), te weten aan [school] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere overwegingen en beslissingen dan die van de rechtbank, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, zulks met uitzondering van de schadevergoedingsmaatregel (tot de oplegging waarvan het hof geen termen ziet) – in zoverre wordt het vonnis vernietigd. Aan partiële bevestiging van het vonnis staat de omstandigheid dat in hoger beroep de tenlastelegging is gewijzigd niet in de weg, omdat het hof komt tot de dezelfde bewezenverklaring als de rechtbank. Wel zal het hof in hoger beroep gevoerde (bewijs)verweren en in het bijzonder verweren met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij bespreken, alsmede de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aanvullen in de, na het eventueel instellen van beroep in cassatie, op te maken aanvulling op dit arrest. Verder ziet het hof aanleiding opmerkingen te maken over de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verdachte en de medeverdachte voor de door hen veroorzaakte schade en de wijze van verhaal.
In het voorgaande ligt besloten dat het hof in hetgeen in hoger beroep omtrent de persoonlijke situatie van de verdachte naar voren is gekomen van onvoldoende gewicht acht om een lagere straf te rechtvaardigen dan in eerste aanleg is opgelegd.

Bespreking in hoger beroep gevoerd bewijsverweer

De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat:
de verdachte en zijn medeverdachte een fietsband in brand hebben gestoken die zij zich rechtmatig hadden toegeëigend, terwijl artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet ziet op het in brand steken van goederen (het hof begrijpt: eigen goederen);
indien het hof aanneemt dat de verdachte zelf wasbenzine heeft gegooid op een door de medeverdachte gemaakt vuur, er sprake is van het bevorderen van een reeds uitgebroken brand door het inwerpen van brandbare stoffen, hetgeen niet strafbaar is;
er in deze zaak veeleer sprake is van een overtreding van het verbod om buiten afvalstoffen te verbranden als bedoeld in artikel 5:18 (het hof begrijpt: 5.8.1) van de APV van Alkmaar of van artikel 429 Sr (het op korte afstand van een gebouw aanleggen van een vuur dat daardoor kan ontstaan);
niets erop wijst dat bij de aanschaf van de benzine (het hof begrijpt hier en verder: wasbenzine) ‘een object van brandstichting’ bestond, in het bijzonder niet een school. Het opzet van de verdachte en zijn medeverdachte was niet gericht op het in vlammen opgaan van een school. Blijkens de camerabeelden was het enkel de bedoeling een fietsband eens flink te laten roken;
er in deze zaak slechts kan worden gesproken van onbewuste schuld;
tussen de verdachte en de medeverdachte geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, terwijl de door de verdachte aan de brandstichting geleverde bijdrage van onvoldoende gewicht is om hem als medepleger aan te merken;
de verklaringen van de medeverdachte onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs dienen te worden gebezigd;
onder verwijzing naar de unus testis, nullus testis-regel, er maar één bewijsmiddel voorhanden is waaruit kan blijken dat de verdachte (was)benzine over het vuur heeft gesprenkeld en,
de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de medeverdachte in zijn eerste verhoor een (naar het hof begrijpt: niet met de waarheid overeenstemmende) gang van zaken heeft geschetst, zoals tevoren door hem en de verdachte was afgesproken. Uit het WhatsApp-gesprek waarin zij hebben besproken wat zij moesten zeggen als zij ‘gepakt’ zouden worden, kan niet worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in brand steken van de school; hij wilde de medeverdachte slechts geruststellen.
Het hof overweegt als volgt.
ad i)
Dit onderdeel van het verweer mist doel, omdat een veroordeling op de door de raadsman bedoelde grond slechts is uitgesloten indien er gevaar te duchten was voor zaken die uitsluitend aan de verdachten toekwamen (vgl. HR 20 oktober 1992, NJ 1993, 140). Dit laatste was niet het geval.
ad ii)
Dit onderdeel kan niet slagen, reeds omdat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte heeft schuldig gemaakt aan brandstichting, en dat hij daarbij een rol van wezenlijke betekenis heeft gespeeld.
Overigens merkt het hof ten overvloede op dat ook wanneer niet zou worden aangenomen dat de verdachte, zoals door de medeverdachte is verklaard, zelf wasbenzine op het vuur heeft gegooid, zijn bijdrage aan de brandstichting dermate significant is dat hij als medepleger kan worden bestempeld. Daartoe overweegt het hof aanvullend dat de verdachte en de medeverdachte samen uitvoering hebben gegeven aan het plan om brand te stichten. Bij de school is de verdachte met de medeverdachte rechtstreeks naar de plek van de latere brandstichting gelopen en is hij in elk geval gedurende meerdere minuten bij de medeverdachte blijven staan, terwijl deze de fietsband dichtbij het schoolgebouw in brand stak en zowel die band als de gevelbeplating van het schoolgebouw met wasbenzine heeft besprenkeld. Het hof hecht in dit verband geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij op meerdere meters afstand zittend op een metalen rand heeft toegekeken terwijl hij iets zat te eten. Voorts heeft de verdachte tot twee keer toe om de hoek van de school gekeken of er niemand aankwam om vervolgens weer terug te lopen naar de plek van de brand. Op de beelden is waargenomen dat de medeverdachte ook achteruit in de richting van de brand loopt, kijkend naar de verdachte die om de hoek kijkt, kennelijk met als doel te vernemen of het ‘veilig’ is.
Op de beelden zijn noch door verbalisanten noch door het hof gedragingen van de verdachte waargenomen die erop wijzen dat hij met andere intenties handelde dan de medeverdachte. Zo al iets kan worden afgeleid uit de op de beelden waar te nemen poging van de verdachte om de fles wasbenzine van de medeverdachte over te pakken, is dat een kennelijke wens van de verdachte om zelf de wasbenzine ter hand te nemen en in elk geval niet de wens om de medeverdachte te ontdoen van de fles om verdere brandstichting te voorkomen.
ad iii)
Deze stelling snijdt geen hout. Geen van de door de raadsman genoemde delicten zijn hier tenlastegelegd, terwijl het feit dat wel ten laste is gelegd, zoals zal blijken, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Het hof merkt daarbij op dat er geen grond is voor het oordeel dat artikel 429 Sr en artikel 157 Sr in een specialisverhouding tot elkaar staan.
ad iv), v), vi) en vii)
Deze onderdelen van het verweer vinden weerlegging in de bewijsvoering van de rechtbank.
ad viii)
Ook deze stelling kan de verdachte niet baten, omdat daarmee – impliciet – een eis wordt gesteld die het strafrechtelijk bewijsrecht niet kent.
ad ix)
De rechtbank heeft op pagina 6 van het vonnis helder uiteengezet waarom de eerste verklaring van de medeverdachte het resultaat is van een – uit de WhatsApp-conversatie blijkende – afstemming tussen de verdachte en de medeverdachte. Het hof onderschrijft die uiteenzetting, terwijl hetgeen daaromtrent in hoger beroep naar voren is het gebracht daar niet aan afdoet. Dat de verdachte, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, de medeverdachte in het WhatsApp gesprek slechts wilde geruststellen, acht het hof ongeloofwaardig. De verdachte gaf de medeverdachte op directieve wijze instructies over hoe te handelen en te verklaren. Nadat de medeverdachte nog liet weten te aarzelen over de verzonnen lezing, omdat er op camerabeelden ook tijden (het hof begrijpt: tijdstippen) zijn vermeld, reageerde de verdachte in termen als ‘boeien, gewoon doorliegen’. Van enig geruststellend of bemoedigend woord is het hof in dat gesprek niet gebleken.
Het in hoger beroep tot vrijspraak strekkende verweer wordt in alle onderdelen verworpen.
Verweren met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij gemeente Alkmaar
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij gemeente Alkmaar in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft hij gesteld dat onvoldoende is aangetoond dat de gemeente Alkmaar eigenaar is van het schoolgebouw. Voorts is het voegingsformulier ondertekend door [naam 1] , terwijl een schriftelijke volmacht ontbreekt. Daarnaast is er wel een verzekeringsovereenkomst, maar ‘kennen de getallen in de vordering geen enkele andere onderbouwing’. Tot slot is niet vast komen te staan dat het schoolgebouw onder de brandverzekering van de gemeente Alkmaar valt. Deze vier laatste stellingen dienen in de optiek van de raadsman te leiden tot afwijzing van de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het onder 1 primair medeplegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen heeft begaan. Aldus hebben hij en zijn medeverdachte onrechtmatig jegens de benadeelde partij gehandeld. Zij zijn dan ook aansprakelijk voor de schade die daarvan het rechtstreekse gevolg is geweest. Daarop stuit het primaire verweer af.
Ten aanzien van hetgeen subsidiair is aangevoerd geldt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 51c, derde lid, Sv kan de benadeelde partij zich doen vertegenwoordigen, door een daartoe bij bijzondere volmacht door haar schriftelijk gemachtigde. Een dergelijke volmacht is echter niet vereist indien de benadeelde partij een rechtspersoon is en het voegingsformulier is ondertekend door een persoon die optreedt namens de rechtspersoon (vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2006). Voldoende is dat uit de stukken kan worden afgeleid dat een persoon (bevoegd) namens de rechtspersoon heeft opgetreden.
In dit geval is het schadeopgaveformulier door [naam 1] ondertekend en ingediend. [naam 1] is ook degene die op 3 maart 2020 aangifte van de brandstichting heeft gedaan en heeft daarbij verklaard namens de eigenaar van het gebouw van het [school] , de gemeente Alkmaar, gerechtigd te zijn tot het doen van die aangifte. Daarnaast is op de terechtzitting in hoger beroep gebleken dat [naam 1] bij de gemeente Alkmaar werkzaam is als Coördinator Vastgoed en Projecten. Bij die stand van zaken is er geen gegronde reden te twijfelen aan de bevoegdheid van [naam 1] om in dezen namens (de publiekrechtelijke rechtspersoon) gemeente Alkmaar op te treden en was, gelet op hetgeen voorop is gesteld, een bijzondere schriftelijke volmacht niet vereist.
Voorts blijkt uit het door de benadeelde partij overgelegde aanhangsel bij een brandverzekeringspolis dat (a) de verzekeringnemer van die brandverzekering het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Alkmaar betreft, (b) de polis is ingegaan op 1 september 2016 en afloopt op 1 september 2022, (c) de verzekering betrekking heeft op onder andere
alle onroerende zakendie eigendom van de gemeente Alkmaar zijn en (d) het eigen risico voor gebouwen € 100.000,00 per jaar bedraagt.
Er bestaat geen enkele aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [naam 1] dat de Gemeente Alkmaar eigenaar is van het schoolgebouw, noch van diens opgave dat de geraamde schade aan het schoolgebouw het eigen risico van € 100.000,00 ruim overstijgt. Dit laatste geldt te meer tegen de achtergrond van de enorme brand- en rookschade aan het schoolgebouw, zoals daarvan uit het proces-verbaal van deskundige brandonderzoek [naam 2] (p. 168 e.v.) en de bijbehorende fotomap (p. 174 e.v.) blijkt. Zonder nadere toelichting met concrete feiten en omstandigheden, die ontbreekt, kan op die punten ter betwisting van de vordering dan niet enkel worden volstaan met het betoog dat van een en ander geen stukken ter onderbouwing zijn overgelegd.
Gezien het voorgaande kan hetgeen subsidiair is aangevoerd de verdachte niet baten; ook die verweren worden verworpen.

Hoofdelijke aansprakelijkheid en verhaal

Naar het oordeel van het hof hebben de verdachte en zijn medeverdachte een gelijk aandeel gehad in het veroorzaken van de schade van € 100.000,00, zodat zij in hun onderlinge verhouding in gelijke delen aan de ontstane schuld moeten bijdragen. Hoewel zij gelet op het bepaalde in artikel 6:102, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek hoofdelijk zijn verbonden in de verplichting tot schadevergoeding, geeft het hof de benadeelde partij gemeente Alkmaar in dit bijzondere geval nadrukkelijk in overweging om de schade overeenkomstig hun onderlinge verhouding op de beide 16-jarige verdachten (dus op ieder € 50.000,00) te verhalen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 februari 2022.
mr. M.K. Durdu-Agema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.