In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 19 januari 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 2002, was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft het vonnis van de kinderrechter bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging. De kinderrechter had de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie van 14 dagen. Het hof heeft de opgelegde straf herzien en de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke jeugddetentie waren verbonden, vernietigd. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming en De Jeugd- & Gezinsbeschermers.
De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en heroïne, wat een bedreiging vormt voor de volksgezondheid. Het hof heeft de verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf van 40 uren opgelegd, zonder bijzondere voorwaarden, omdat de verdachte sinds 2019 niet meer met justitie in aanraking is geweest en hij zijn leven op orde lijkt te hebben. Het hof heeft de beslissing genomen op basis van de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.